47
raties en kleine uitbreidingen van bestaande orgels.
Het is daarom niet te verwonderen, dat verscheidene
der reeds eerder genoemde orgelmakers zich in het
buitenland een bestaan zochten te verwerven, zooals
zoons van Van Nieuwenhoff, Slegel, en ook de Hocque's,
die o.a. werkten te Trier, Keulen, Metz en Nancy, en
in 1618 het groote St. Jansorgel te 's Hertogenbosch
begonnen.
Het zou van een zeer eenzijdig oordeel getuigen, wan
neer men hieruit zou concludeeren, dat gedurende de
2de helft der 16de en de 1ste helft der 17de eeuw de
orgelcultuur hier te lande stil lag. Niets is minder waar.
Juist in deze periode heeft onze orgelmuziek zich onder
leiding van Sweelinck in nationalen geest ontwikkeld
tot volkomen zelfstandigheid. Daarvoor was het nood
zakelijk, dat de Kerk de handen van haar afhield. In
den Roomsch-Katholieken tijd dwong het kerkelijke juk
de orgelmuziek tot geveinsde onderwerping en vaak
zeer onkerkelijke capriolen. Dankbaar mogen we zijn,
dat het Protestantisme aan het orgelspel niet opnieuw
een juk oplegde, maar het vrij eigen wegen liet gaan.
Later zou blijken, dat die wegen toch weer in den eere-
dienst uitliepen. Of, om het in een ander beeld te zeg
gen, de jaren 1570-1640 zijn Wanderjahre geweest,
waarin het orgel als jongeling met zijn dooreengemeng-
de Gothische en Renaissance-idealen rijpte tot man van
de Barok, die wist wat hij wilde en leiding kon geven
aan den gemeentezang.
Wij zien deze rijping allereerst in de orgelmuziek. De
polyphone lineaire stemvoering werd bevrijd van het
woord, en ontwikkelde zich, in den geest van den nieu
wen tijd, steeds meer tot den zinnelijk bekorenden
samenklank, waarbij de bovenstem de leiding had: de
monodie. Maar ook in de, vroeger vrij onsamenhan
gende, deelen der orgelcompositie kwam meer verband
één thema kreeg de leiding, met neventhema's naast
zich. Zoo verwerkte Sweelinck de Ricercare en Fanta-