46
Calvinisme het orgelspel in ons land eigenlijk pas ten
volle geëmancipeerd, en kon een figuur als Jan Pie
terszoon Sweelinck zich ontwikkelen tot een internatio
nalen „organistenmaker", aan wien ook velen zijner
Amsterdamsche medeburgers onvergetelijke uren van
orgelgenot in de rustige Oude kerk, terzijde van het
stadsgewoel, te danken hadden. Zonder het Calvinisme
had het orgel al spoedig na 1550 zijn plaats in het
wereldlijk muziekleven verloren. Daar toch gingen po
sitief en portatief een kwijnend bestaan leiden, omdat
de luit, en later clavichord en clavicymbel de belang
stelling tot zich trokken, vooral als generaalbasinstru-
ment. Slechts bij enkele collegia musica en gegoede
particulieren werden positieven in de 17de en 18de eeuw
nog aangetroffen, en in enkele R. Kath. schuilkerken.
Maar nog verscheidene eeuwen bleef de stadsorganist
in open kerken musiceeren op geregelde tijden 1(in
Haarlem staat deze nog steeds in dienst der burgerlijke
gemeente), en ook in deze eeuw heeft de roerige orgel-
popularisator Jan Zwart hiervoor in geschrift en daad
geijverd, niet zonder succes. Toch behield het orgel toen
een kerkelijk cachet, al werd het voornamelijk wereld
lijk gebruikt. Evenmin als dit met de kerkgebouwen het
geval was, bleek het noodig, in deze periode (de tweede
helft der 16de eeuw) veel nieuwe orgels te bouwen. De
meeste groote orgels waren kort vóór de Reformatie
gebouwd of uitgebreid.
De belangrijkste nieuwe orgels uit dien tijd zijn die van
Peter Jansz. de Swart te Utrecht, de meesterknecht
van Cornelis Geerts. Hij bouwde o.a. orgels te Leiden,
Amersfoort, Haarlem, Zaltbommel en Utrecht Dom
(waarvan nog pijpwerk in het tegenwoordige instru
ment van 1831 is verwerkt). De Morlet's leverden or
gels te Doesburg en Doetinchem, en de Kiespenninck's
te Nijmegen, Boxmeer, Dordrecht, Heusden en Culem-
borg. In hoofdzaak bestond hun werk echter in repa-
U De organist te Boxtel moest zelfs bij de kermis spelen.