44
teraars meer aan de woorden dan aan de muziek, zoo
Erasmus die het had over de amatoriae foedaeque can-
tilenae". Al te vaak werd het gezang overheerscht door
pralend orgelgepijp. Tegen deze excessen en buiten
sporige orgelpraal verzetten zich ook velen in de Kerk,
die overigens kunst wisten te waardeeren: de congre
gatie van Windesheim, Nicolaas van Cusa, Dionysius
de Karthuizer.
Veel later trad het Concilie van Trente, verontrust door
het opdringen der Reformatie, in 1562 tegen de mis
standen in de kerkmuziek opook hierin werd de tucht
hersteld. Geen onverstaanbare tekst of wereldlijke the
ma's. „Er moet voor gewaakt worden, dat de klank van
het orgel niet dartel of onrein is, opdat deze den geest
der hoorders niet van de beschouwing der goddelijke
dingen afroept of losmaakt."
De reactie bleek echter niet meer te keeren. En deze
barstte hier in 1566 los, allereerst in een beeldenstorm
tegen alles wat aan den Roomsch-Katholieken eere-
dienst herinnerde. De meeste positieven gingen er on
herroepelijk aan, op de straat bliezen kinderen op hun
pijpen, en met de meeste groote orgels was het evenzoo
vergaan, als het „gereformeerde" stadsbestuur niet had
ingegrepen. Dat liet zich meer door zijn verantwoorde
lijkheidsbesef leiden dan door zijn sentiment, en voelde
er niets voor, de prachtige instrumenten die nog niet
lang geleden waren gebouwd of vergroot en veel geld
hadden gekost, te laten vernielen. Godsdienstige woe
lingen of niet, muziek moest er zijn, en zoo gaven zij
den vroegeren R. Kath. organisten last, gelijk de stads-
schalmeispelers dit buiten de kerk deden, regelmatig in
de gezuiverde kerken orgelmuziek te maken, evenals
sommigen reeds vóór de Reformatie na de diensten hun
liedbewerkingen en toccata's moesten spelen. Ook na
afloop van de gereformeerde kerkdiensten kregen zij
dit te doen, maar tijdens den eeredienst had het orgel
te zwijgen. Men was het domineeren en dubbelzinnige