groot en algemeen erkend als sindsdien niet meer het
geval is geweest. Het meest op den voorgrond traden
hier de orgelbouwers Hendrik van Nieuwenhoff te
's Hertogenbosch (deze verbouwde1) omstreeks 1550
het Petri-orgel te Hamburg en vergrootte het met een
rugwerk, dat nog 50 jaar later in „lieflijkheid" ten
voorbeeld werd gesteld; ook bouwde hij het Catharina-
orgel aldaar en het Johannes-orgel te Liineburg. Zijn
zoon Nicolaas vergrootte orgels te Keulen, en Jacob
bouwde in 1617 het Würzburger Domorgel), de Slegel's
te Zwolle (die o.m. de orgels te Osnabrück, Bremen en
Dortmund bouwden), en de Nederlandsche orgelmakers
die zich in Duitschland gingen vestigen, zooals Gre-
gorius Vogel (orgels te Brunswijk, Maagdenburg, Ham
burg), Fabian Peters (orgels te Parchim, Wismar en
Malchin), Julius Anthoni Friese (orgels te Danzig),
Rottenstein (orgels in Denemarken en Saksen), Gott-
schalk Johansen (orgels te Lübeck) en De Mare (orgels
te Norden, Bremen, Hannover). Dat huitenlandsche
orgelbouwers in ons land werkten, kwam slechts zelden
voor. Schrijvers als Praetorius vroeger en Klotz en
Fock thans wijzen herhaaldelijk op den grooten invloed
en stuwkracht, die de Nederlandsche orgelbouw in de
16de eeuw speciaal op den Duitschen heeft uitgeoefend,
en die blijkt in de invoering van springladen, rugwerk,
bovenwerk en allerhande registers als Regalen en Quin-
tadena. Dat dit verschijnsel niet op zich zelf staat, blijkt
ook uit het feit, dat de Nederlandsche bouwkunst in
dien tijd een krachtigen invloed op de Duitsche uit
oefende, o.a. in Rijnprovincie en langs de Oostzee, als
mede op die van Denemarken.
Echter werden ook in ons land vele orgels gebouwd. Van
de belangrijkste makers2) noem ik: Jan van Kovelen
te Amsterdam (bouwer o.a. van het nog bestaande koor
orgel der Groote kerk te Alkmaar 1511, Kampen, Fra-
1) Veelal in samenwerking met zijn compagnon Jasper Johansen.
2) Vaak tevens klavierbouwers.
31