(met afzonderlijke registers) en een pedaal, aan het
hoofdwerk aangehangen. Met de toepassing van het
rugwerk zijn juist de Nederlanders zeer vroeg geweest
Zwolle 1447, Delft 1455, en misschien nog vroeger).
Deze eenmaal ingezette ontwikkeling, in den grond der
zaak door wereldlijke ideeën geïnspireerd, breidde zich
snel uit, bleek niet te stuiten, en heeft het orgel in ons
land reeds vóór de Reformatie tot een volwaardig in
strument doen uitgroeien. Het rugwerk vooral kreeg een
steeds rijkere bezetting.
In het reeds genoemde Nicolaï-orgel te Utrecht bouw
de Mr Peter omstreeks 1480 boven het blokwerk het
eerst bekende bovenwerk, waarin hij hoofdzakelijk wij
de open-fluitregisters toepaste, beide daden van orgel-
historische beteekenis. Omstreeks 1500 begon men in
niet al te groote orgels, o.a. te Arnhem en Nijmegen,
onder het blokwerk een borstwerk te bouwen, waarop
speciaal de kortbekerige regalen werden geplaatst, die
daar bij het stemmen gemakkelijker te bereiken waren.
In het tweede kwartaal der 16de eeuw werd het pedaal
„vrij" gemaakt van het hoofdwerk en kreeg het zelf
standige stemmen, meestal hoogere voor den cantus
firmus. Uit den vrij grooten omvang (zelfs F tot d1)
en uit het feit dat er vaak twee stemmen op werden
gespeeld, blijkt het hooge peil van het orgelspel toen
tertijd. Beroemde Nederlandsche componisten als
Obrecht, Isaac en Willaert traden omstreeks 1500 op
als organisten aan de hoven der Habsburgers, in Spanje,
Italië, Oostenrijk, Duitschland, Frankrijk. En reeds een
Glareanus wees er in zijn Dodecachordon op, dat dit
ook met onze orgelbouwers het geval was. Maar ook
in ons land hadden de organisten druk werk, waarvoor
zij behoorlijk werden gesalarieerd en vaak nog allerlei
emolumenten in natura en vrijdom van huur, accijns
e. dgl. genoten.
Een internationalen invloed en stuwkracht oefende ook
de Nederlandsche orgelbouw in de 16de eeuw uit, zoo
30