brekende humanistische denken steeds meer uit starre
traditioneele en kerkelijke vormen begon los te wikke
len. De geest van groeiend verzet tegen kerkelijke dog
ma's en geestelijkheid lokte van die zijde maatregelen
uit, die ook de kunst eigen wegen deed inslaan. Buiten
de Kerk groeide snel een wereldlijke kunst, die zich
steeds meer in en voor de kerkelijke schoof. Speciaal
na 1430 kregen de Nederlandsche kunstenaars groote
ontplooiingskansen aan het Bourgondische hof. Daar
waren ook organisten noodig, die bij maaltijden en
feesten het positief bespeelden. Zij deden dit graag,
want in hun kerkelijke functie verdienden ze niet ge
noeg om te kunnen leven. Verder maakten zij zich in
minder hoofsche milieus productief door het, op den
arm draagbare, portatief te bespelen, dat in de kerk
geen plaats vond, maar zich veelal in de open lucht
deed hooren, en in de tweede helft-der 15de eeuw meer
en meer door het positief werd verdrongen. Dat deze
organisten kerk en wereld niet nauwkeurig uit elkander
hielden, blijkt uit hun zgn. tabulatuur-boeken, waarin
zij de afzonderlijke stemmen van de, door hen voor
orgel te bewerken en op te sieren, zangmuziek in par
tituur schreven. In die boeken staan kerkelijke en we
reldlijke composities willekeurig dooreen, en, al werden
ze misschien nog niet in die volgorde in de kerk ge
speeld, wel drong de wereldsche kleurigheid in melodie
en versiering ook het kerkelijk orgelspel binnen.
Reeds lang werd daar de eenstemmige zang omspeeld
door blaasinstrumenten. Waarom zou, niet, vooral in
kleine kerken, bij ontstentenis van de noodige instru
menten, hun partij door het positief worden overgeno
men? En zoo werd het al meer gewoonte, dat dit den
zang van koor en solisten ging begeleiden, evenals wij
dit nog zien bij de tegenwoordige koororgels in Frank
rijk o.a. Dit maakte het noodig, dat het orgelgeluid niet
steeds op volle kracht klonk, maar bij solistenbegelei
ding ook zachter kon spelen. Zoo kwam men er toe, uit
26