25
stonden in de nabijheid van het altaar, en fungeerden
aanvankelijk zeer nuchter als liturgisch gebruiksvoor
werp en wel om aan priester en koor den toon, de juiste
intonatie aan te geven. Een kort voorspel, praeambulum,
was hiertoe voldoende. Blijkens de afbeeldingen be
diende men zich in deze positieven aanvankelijk van
vrij enge Praestantpijpen met breede, lage opsnede, die
dus gezien de gebrekkige windvoorziening—vrij zacht
en strijkend zullen hebben geklonken. Om den toon in
deze groote kerkruimten duidelijk te kunnen aangeven,
was het noodig, meerdere Praestant-koren ter verster
king van het grondregister bij te plaatsen, hetgeen op
het voetspoor der toenmalige harmonie in quinten- en
octaven-parallellen geschiedde, door deze boventonen
in overeenkomende mensuren bij te bouwen (dus ten
opzichte van de 8' 4', 22/3', 2', O/3', 1', 2/g', l/2' enz.).
Voorzoover deze pijpen-koren wegens hun kleinheid in
de hoogte niet meer konden worden voortgezet, liet men
ze daar een of meer octaven terugvallen (repeteeren),
en waar het rechthoekige windlade-oppervlak toeliet
om steeds meer pijpen in de discant bij te plaatsen,
geschiedde zulks. Zoo waren orgels ontstaan waarvan
de windlade een blokwerk was en de dispositie dus
eigenlijk slechts bestond uit een groote Mixtuur, in de
bas beginnend als b.v. 4 sterk, en bij steeds toenemende
sterkte en repetities op den hoogsten toon eindigend als
b.v. 16 sterk. In dit primitieve stadium kwam men nog
niet op de gedachte, het instrument in een sierlijke kast
te bouwen, of de groote Mixtuur door registers onder
te verdeelen. Voldoende waren een eenvoudige latwerk
constructie, die de pijpen bijeen hield, een afdekking
van het mechanische deel, en een blokwerklade, waarbij
alle pijpen voor een toets bij het neerdrukken daarvan
tegelijk spraken.
Al spoedig kreeg het positief echter een meer artistieke
taak. Dit kon ook niet anders in een tijd als de 15de
eeuw, waarin de kunst zich onder invloed van het baan-