achtigen klank van de toenmalige nieuwere orkestbe
zetting.
Ook in de détails laat zich deze ontwikkeling naspeu
ren. De tongwerken kregen een knorrenden klank, door
sterke beledering der lepels, smallere, wigvormige en
dikkere tongen, te lange bekers. Karakteristieke Hol-
landsche stemmen als Baarpijp, Quintadena, Dulciaan
en ook de Quint, door Witte nog regelmatig gebouwd,
kwamen na 1900 zelden meer voor. Het hoofdmanuaal
werd overdadig met sterke stemmen bezet, waarbij dou
blures niet ontbraken, de nevenmanualen in zwelkast
slechts met weinige, onbeduidende soloregisters, een
zwakke echo van het sterke ondermanuaal. Hiervan
hadden vooral de kleinere dorpsorgels te lijden. Prin
cipieel was elk manuaal op de 8-voet gebaseerd en
soms nog met een 16-voets Gedekt voorzien, die het
ensemble nog dompiger maakte. Als er nog een vulstem
op stond, was deze zoo schel, dat hij slechts bij het
volle werk te verdragen was.
De intonatie verkreeg -het brandmerk van oppervlak
kigheid, karakterloosheid en haast. Van concurrentie
spraken de dunne pijpwanden en zinken pijpen, die
vooral na den wereldoorlog de tinnen gingen verdrin
gen, van gemakzucht de geperste labiums en de als
zagen getande kerns, die een kale holheid van timbre
teweegbrachten, van onbenulligheid de slappe aan
spraak, van brutaliteit de intonatie der „sterke" stem
men, van sentimentaliteit die der „zachte". Door een
verhoogden winddruk werd deze blaaskakerij nog wat
opgevoerd.
Het toppunt van narigheid werd tijdens deze „Ro
mantische" periode bereikt in het theater-orgel, met
zijn unit-laden, zijn overdreven winddruk, en „dispo
sitie": een vergaarbak van orkestrale solo-stemmen.
Dit instrument is omstreeks 1920 uit Amerika geïmpor
teerd, en hier te lande meestal zonder smaak en eigen
stijl nagebouwd, alias nagebauwd. Alleen een Tremu-
107