En zoo ontstonden de, wel wat al te gemakkelijk be
speelbare, speeltafels met al die overbodige speelhui-
pen, in quasi-luxueuse en daardoor ordinaire uitvoe
ring, waarbij echter de organist te laat bemerkte, dat
het contact met het pijpwerk vertraagd en onnauwkeu
rig was geworden, dat er herhaaldelijk storingen op
traden, die niet zoo eenvoudig bleken te verhelpen, dat
het geluid kaal en schreeuwerig was, niettegenstaande
allerlei „fraaie soloregisters", enz.
Het zou onbillijk zijn, uitsluitend de orgelmonteurs
voor deze decadentie aansprakelijk te stellen. Hier was
een fatale wisselwerking tusschen hun aanbod en de
vraag van kerkbesturen en organisten. Al meer werd
het gewoonte, naar de bouw of restauratie van een orgel
(een gebruiksvoorwerp, maar ook een kunstvoorwerp!)
te laten inschrijven en aan den laagsten inschrijver het
werk te gunnen. Meestal werd een organist om advies
gevraagd bij gunning en eindkeuring, en deze, zoo goed
als steeds onvakkundig op het gebied van orgelbouw,
pousseerde gewoonlijk zijn vertrouwensfirma, indien
hij al niet bezweek voor de gebruikelijke provisie, waar
mee de orgelbouwer de mogelijkheid van toekomstige
kritiek afkocht. Zelfs rechtschapen vakkundigen hadden
moeite, zich deze omkoopers van het lijf te houden.
De organisten uit dien tijd hebben geen beteekenis ge
had voor de ontwikkeling van het instrument. Zij wisten
in den regel zeer weinig van hun orgel af, en nog min
der hadden zij een bewust inzicht in de eischen, die
daaraan mochten worden gesteld. Geen wonder, dat de
orgelbouwers hen gemakkelijk met hun nieuwste snuf
jes konden overbluffen. Wie zou niet met zijn tijd mee
gaan? Het is echter wel merkwaardig, dat de meest
invloedrijke organisten zich alleen op karaktervolle en
in gezonde tradities gewortelde instrumenten thuis voel
den: G. B. van Krieken te Rotterdam, J. A. Verheyen
te Amsterdam, J. B. C. de Pauw te Amsterdam, H. de
Vries te Rotterdam, Dr. Johan Wagenaar te Utrecht
103