HOOFDSTUK III
HET KONIJN
Een alleraardigst dier, een onderhoudende stoffage
van het landschap, een allerinteressantste levensgeschie
denis vol schilderachtige momenten, een geriefelijk
jachtobject, een lekker boutje, een bruikbaar velletje en
bovendien een dier met een groot vermenigvuldigings
vermogen.
Maar juist daarom kunnen wij het in onze duinen vol
strekt niet dulden en ook elders onze medewerking niet
schenken.
De duinen hebben van de konijnen niets dan schade, en
wel zeer groote schade ook. Om hun aantrekkelijke
eigenschappen zouden we wel graag een beperkt aantal
kunnen toelaten, laat ons zeggen één paar voor elke tien
hektaren, maar eer je het weet, is dat ééne paar uitge
groeid tot duizenden, die dag en nacht eten. Daar is de
groeikracht van het duin niet tegen bestand.
Wanneer wij echt mooie, rijk begroeide duinen willen
hebben, dan moeten de konijnen worden uitgeroeid en
dan nog jaar in jaar uit bestreden, waar het noodig
blijkt. Want, zooals een verbitterde tuinder eens zei:
„Wanneer je ze allemaal uitroeit, dan blijven er nog te
veel over".
Dat het mogelijk is, het konijn zoo goed als geheel uit
te roeien, is wel voldoende gebleken in de Staatsduinen
bij Schoorl en op de Waddeneilanden en het nuttig effect
daarvan is op menige plaats nu reeds te merken.
Wat we in konijnenrijke duinen aan plantengroei te zien
krijgen, bestaat alleen bij de gratie van de konijnen.
Wanneer de beesten daar eens door een welkome epide
mie geteisterd worden en het weer werkt mee, dan is er
dadelijk herstel te bemerken. Maar in gewone jaren van
52