44
in het breede zeegat van het Haringvliet tegenover Stel
lendam. Dat ding heet de Scheele Hoek, of kortweg
Scheelhoek. Wanneer we die zooveel mogelijk met rust
laten, dan kan het nageslacht daar veel plezier van
hebben.
Wel, die vallei van mij was juist door de zee verlaten
en sommige hooge slibstrooken waren nog begroeid met
Zeemelkkruid, Engelsch gras en dergelijk kweldergedoe.
De rest was schijnbaar har zand. Uit den duinvormings
lij d lagen er ook kleine heuveltjes, waarvan de toppen
eerst nog wel verstoven, maar ze werden nog bijtijds
gered door het stijgende grondwater. Regen, sneeuw,
rijp, nevel en dauw bevorderden de verzoeting. Weldra
verschenen de planten al naar gelang zaden werden
aangebracht, een wisselvallig gedoe met allerlei ver
rassingen: een heele partij Fioringras, Schijnspurrie,
dat ook al in die slibstrook stond en zich nu uitbreidde,
Russchen, eerst de kleintjes, later grootere, dan eerst
een enkele Duizendguldenkruid, later meer en wel alle
drie de soorten. Inmiddels tooiden zich sommige heu
veltjes met Duindoorn en Kruipwilg. Het water bleef
voortdurend stijgen, er kwamen ettelijke blinkende plas
sen en daarmee bezoek van vogels, aanvankelijk alleen
om te drinken en te baden en ze brachten aan hun poo-
ten weer zaden mee van de Egelboterbloem, de Water
ranonkels, Fonteinkruiden, Oeverkruid, Tormentil. Het
duurde niet lang, of een van de groote plassen zag in
den voorzomer wit van de geurige Waterranonkelbloe
sem. Ook hadden die vogels misschien de zaden mee
gebracht van de zwarte Knopbies, want die verscheen
ook met nog andere biezen, grassen en zeggen. De wind
zorgde voor sporen van mossen, zaden van riet en lisch-
dodden, zaden van Parnassia, Pyrola, twaalf soorten van
Orchideeën, sporen van Maanvaren en Addertong, zaden
van Gentiaantjes, van Wilgenroosje. Hoe de Watermunt
er kwam, durf ik niet te zeggen, je kunt niet alles aan
de vogels toeschrijven. Maar in vijfentwintig jaar was