reik van de gemiddelde vloedhoogte en dan eerst krijgt
de helm een kans.
Regen, dauw, sneeuw, rijp, nevel maken den bodem ge
schikt voor onze helm, die al even forsch groeit als het
tarwegras. De hooge standplaats vereischt nog beter be
schutting tegen verdroging, daarvoor kan zij haar bla
deren stijf inéén rollen. Als het lijden kan, ontplooit
zij ze weer vlak. Het gerolde blad keert zijn rug naar
den wind, dat helpt ook alweer. Ook den stoot van de
harde zandkorrels kan zij verdragen. Zoo rijst dan de
zandwal al hooger en breeder, eerst nog al grillig met
hoeken en gaten. Waterstaat maakt zich verdienstelijk
met de „bressen" te stoppen. Maar in het breede zand-
lichaam zijn nog wel kuilen en geulen, zelfs wel eens
een enkel delletje waar al zoetwater een poosje gelegen
heid kan geven voor het optreden van biezen en struis
gras, duizendguldenkruid en Parnassia. Maar die waaien
of spoelen toch meestal weer dicht.
Er is één plant, die van den aanvang af de helm behulp
zaam kan zijn. Dat is de akkermelkdistel, een prachtige
composiet met flinke hooggele bloemkorfjes, prachtige
knoppen en sneeuwwit vruchtpluis, één van de mooiste
planten aan strand en duin. We vinden deze ook op de
akkers in den polder. Nu is het de vraag, of we hier te
doen hebben met een akkeronkruid, dat naar de zee is
verhuisd, of met een plant van strand en duin, die zich
vernederd heeft tot landbouwplaag. Het laatste is wel
het waarschijnlijkste. Het is dan ook een voortreffelijke
„zandbinder" en tegen overstuiving weet zij zich te red
den door nieuwe uitloopers te zenden naar nieuw zand-
oppervlak. Dit nieuwe buitenduin en de strandvlakte er
voor geeft gelegenheid voor broeden aan stormmeeuw-
tjes, vischdiefjes, dwergsterntjes en plevieren.
Wanneer deze duinen echt natuurlijk en geleidelijk zijn
ontstaan door en met hun eigen begroeiing en den voort-
durenden aanvoer van voedingsstoffen uit de vloedlijn,
dan krijgen zij ook een gehalte aan humus, al is het dan
19