uit, dat zij dertig jaar lang bijna jaarlijks vernieuwde: „Wij verbieden bij desen.wel scherpelijk allen en een ijegelijck, niemant uytgesondert, van nu voortaan op den ge- naamden Drie-Koningen-avond, ofte dag, des avonds eenige brandende kaarsen, (Weesende een Heydensche maniere) voor de glasen te stellen, op poene van drie gul den". De kaarsemakers stoorden zich echter niet aan het verbod en hiervoor ter verantwoor ding geroepen, beweerden zij dat zij ze niet goedschiks gaven, maar dat de klanten hen deze „op violente wijse" afpersten. Daarom maakten Mijne Heeren van den Ge rechte der Stad Amsterdam den negentien den December 1714 een nieuwe keur, waar bij zij bepaalden dat geen kaarsemaker ko ningskaarsjes zou mogen maken of verkoo- pen, en evenmin andere kaarsen, traan of lampolie ten geschenke mocht geven. Tevens werd op het „afeyschen, afpersen ofte af nemen" door de klanten een boete gesteld van honderd gulden „te verbeuren zoo bij den gever als afeyscher". Maar ook dit baat te niet. Honderd jaar geleden werden te Utrecht nog door kaarsemaker en komenijs- man driekoningenkaarsen aan de klanten gegeven. 17 Over Volkskunst 2

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1943 | | pagina 24