HOOFDSTUK II STIJLEN EN STROOMINGEN P ieter de la Cour heeft wel duidelijk gemaakt om welke redenen „onze voorvaderen" aan de lage vrucht bare gronden niet te ver van de steden de voorkeur gaven voor hun buitens, en hij heeft richtlijnen gegeven voor den aanleg. Is zijn philippica tegen de buiten sporig woedende mode, die kostbare sieraden eischt, het geleuter van een ouden man, die alle ideeën van de jonge generatie afwijst, of vindt misschien tijdens de vijftig jaar ervaring waar hij op kan bogen, een ver andering plaats in den tuinstijl? Zijn betoog vestigt den indruk dat omstreeks 1720 of 1730 in ons land een rage begon voor tuinsieraden, voor beelden en groote kanalen, voor grotten en lat werken, voor een veelheid van kleine fonteinen, en voor zeer open, boomlooze buitenplaatsen met een overmaat van zeer gecompliceerde lofwerken (broderie-parter res) en grasvelden. De goede wegen onzer vaderen schijnen te hebben bestaan uit veel eenvoudiger parkjes, met veel opgaand geboomte, met kleinere vijvers en minder gecompliceer de lofwerken van eenvoudiger patroon, gelegen in ruimten die door hooge heggen omgeven zijn. Achter die heggen is de grond productief gemaakt door aan plantingen van struikvorm vruchtboomen. Enkele fon teinen en beelden, maar dan flink en royaal van ver houdingen, schijnen waardeering te hebben gevonden. Men zocht naar verhoudingen waarbij de tuinruimten in „verlenging" werden gezien, d.w.z. ten opzichte van ingang of huis geeft men de voorkeur aan ruimten die een „lang vierkant" vormen. Een Fransche schrijver uit denzelfden tijd eischt: un tiers plus long que large, dus een verhouding als vier staat tot drie. Zoo is het inderdaad. Omstreeks 1690 naderde het 26

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1943 | | pagina 24