Verbeek, en Pieter van der Eyk, 1737, neem ik het
volgende over
„Alle buitenplaatsen en vermaekelijke lusthoven
vereissen met gragten, muuren, schuttingen, staketsels,
heggen, enz. omheinigt en besloten te zijn. Ook be-
hooren ze voor kundige bezitters niet al te groot binnen
haer omtrék te zijn. Hoe grooter men ze, door verande
ringen van ongewoone, egter natuurlijke, gezigten en
cieraden op eenen kleinen grond kan vertoonen, hoe
meerder de beschouwers over de goede schikkingen der
aenleggers zullen voldaen zijn, voornamentlijk als der-
zelver onderhoud niet te kostelijk valt. Want dat zijn
de regte vermaekplaatsen, daer de bezitters toegelegt
hebben om door konst alom de natuur na te bootsen,
ten minsten koste de ziel te verkwikken, de tong te
streelen en het oog door beschouwinge van onder-
scheide veldvermaekelykheden te verlustigen, als zijn
laeningen van wel behandelde hooge opgaende en uit-
kroonende boomen, scheerheggen, bosjens, digte ber-
ceaux, vrugt-heiningen, veelerlei hooge en lage vrugt-
boomen, zuivere wateren, en diergelijke tuingezigten
meer; zullende verstandige liefhebbers minder ver-
maek vinden in pragtige uiterlijkheden van kostelijke
gebouwen, onnatuurlijke watervallen, fonteinen, grot
ten en meer andere geld spillende cieraden.
Om zodanige verkiezelyke vermaekplaets te verkrij
gen, moet men vooral agt geven, dat die van deze drie
hoedanigheden voorzien isvoor eerst, dat wel gelegen
is, ten tweeden, dat een goeden vrugtbaeren grond
heeft, en ten derde, dat van een oppervlakkige omtrek
is (van een goeden vorm).
Het voornaemste omtrent de gelegentheit is, dat men
daertoe eene gezonde luchtstreek verkiest en de gron
den die digt aen zee leggen verwerpt, alzo de zee-
dampen zeer schadelyk zyn. Insgelyks niet omtrent
moerassen en modderpoelen, ook niet na een groote volk
rijke stad, dewijl deszelfs rook en uitwazemende dam-
14