waardoor de hals met het deksel soms leelijk in den weg lag. Voor den kelder was licht noodig. Omdat de bovenkant van den kelder niet of weinig boven de straat gelegen was, maakte men schuine lichtgaten, van staande staven, diefijzers, voorzien. Voor deze kel- derlichten moest in den weg een gat, een koe koek, komen. Om te voldoen aan het verlan gen den kelder van buiten toegankelijk te maken, werd dit keldergat flink wat grooter gemaakt, van een gemetselde trap voorzien. Daarop werd een kelderval gemaakt, een bouwsel, opzijde van driehoekige muurtjes, boven van schuin liggende luiken. De vensters hadden naar buiten draaiende luiken. Ten behoeve van de nering werden deze luiken ook wel van onderen en van bo ven draaiend gemaakt. De onderste helften der luiken deden dienst voor uitstalling, de bovenste helften als regen- en zonnescherm. Om den verhoogden vloer van het voorhuis te bereiken, werden in den weg eenige stee- nen treden gelegd. Zoo werd geleidelijk voor elk huis een strook grond van den openbaren weg in beslag ge nomen. Toen dat goed ingeburgerd was, kon men die strook afbakenen, er een hek omzet ten en er iets opbouwen, een pothuis, dat met den schuinen bovenkant onder de ven- 55

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1943 | | pagina 75