akkers en weiden naar de oude kerken voeren.
Al deze wegen hebben hun eigen karakter, al is dit
niet steeds scherp te scheiden en niet meer als zoo
danig te herkennen.
De Hessenwegen zijn veelal gekenmerkt door hun
groote breedte, welke ontstond door het herhaaldelijk
verleggen van het wagenspoor, wanneer dit te diep
was uitgereden of in natte tijden tot het ontstaan van
ware modderpoelen aanleiding gaf of wel in droge
tijden door verstuiving te smal werd. Baron Sloet
vermeldt in zijn eerder aangehaald boekje over de
wegen op de Veluwe een geval, dat een grondeigenaar
aan den Landdag had geklaagd over de groote schade,
die hij door de Hessenkarren leed, doordat wel een
kwartier gaans in de breedte alles ten onderste boven
werd gereden en vernield. De Landdag stond
20 October 1727 toe aan de voerlieden een weg te
bepalen ter breedte van 10 a 12 roeden. Een boete
van 2 Sterren ponden werd tegen overtreding van het
reglement bedreigd.
In de hoogere zandstreken zijn de wegen en paden
over het algemeen vrij breed. Waar zij echter door
laag gelegen gedeelten loopen of waar 's winters een
hooge waterstand voorkomt, is de breedte beperkter.
Al de bovenbedoelde wegen hebben gemeen, dat zij
niet ontworpen zijn op de teekentafel en niet van te
voren zijn uitgezet, maar dat zij als het ware zijn
gegroeid door allerlei omstandigheden.
De wegen, die geleidelijk van beteekenis werden voor
het doorgaande verkeer, hebben in den regel veel
van hun oorspronkelijk karakter ingeboet. Toch zijn
zij veelal nog te herkennen door een min of meer
grillig verloop.
Aan het onderhoud van de oude wegen, welke
slechts van plaatselijk belang bleven of waarvan het
gebruik zich wijzigde, is langen tijd weinig aandacht
geschonken. Zoo was het mogelijk, dat het deel van
70