HOOFDSTUK IV
DE BEPLANTINGAANGEPAST BIJ HET
LANDSCHAP.
Tot dusver werd in hoofdzaak het oog gericht op
regelmatige beplantingen van boomen in rijen. Deze
wijze van beplanten is gedurende langen tijd min of
meer gebruikelijk geweest. Men kan wel aannemen,
dat deze dagteekent uit den tijd, dat de wegen in
hoofdzaak werden beplant, om er hout van te kunnen
oogsten. In die gevallen is de plantafstand een zaak
van houtteeltkundigen aard. Bij de bepaling daarvan
wordt dan uitgegaan van de vraag, hoeveel hout kan
worden geoogst op den voor beplanting beschikbaren
bodem. Meer en meer is de waarde van de beplanting
als schoonheidselement in het landschap naar voren
gekomen en is het streven naar houtopbrengst op den
achtergrond geraakt. Althans geldt dit voor de beplan
tingen langs belangrijke verkeerswegen. De factoren,
houtopbrengst en schoonheid behoeven geenszins met
elkaar in botsing te komen. Hieruit valt echter wel te
verklaren, dat de regelmatige beplanting geleidelijk
als het ware tot een sleur is geworden, zonder dat
daarbij de vraag werd overwogen, of het schoonheids
element op een andere wijze wellicht meer zou kun
nen worden gediend.
Verschillende omstandigheden hebben er toe geleid,
dat de vraag, of op andere wijze dan door regelmatige
boomenrijen de schoonheid beter tot haar recht kan
worden gebracht, meer en meer in het middelpunt der
belangstelling is gekomen. In de eerste plaats mag
ongetwijfeld worden gememoreerd de reeds eerder ge
noemde verhoogde waardeering voor het landschaps-
schoon in het algemeen. Onze wegen danken hun
43