de bestaande wegen kleven, eerst recht gevoeld. Deze bezwaren gelden in het bijzonder den aard en de breedte van het wegdek en ook het beloop van den weg. Daarnaast wordt ook hinder ondervonden van alles, wat zich in de onmiddellijke nabijheid van de rijbaan bevindt, waartoe vooral de beplanting valt te rekenen. Dit komt in het bijzonder tot uiting, wan neer boomen dicht langs de verharding staan. In dat geval leveren deze gevaar op, zoodra de automobilist door de geringste oorzaak genoodzaakt wordt, zich buiten de rijbaan te begeven. Daarenboven vernau wen dicht op den weg staande boomenrijen schijn baar den weg. Met hoe grooter snelheid er wordt gereden, des te grooter is de uitwijking, welke een wending van het stuur ten gevolge heeft. Ter wille van de veiligheid blijft men daardoor op grooter afstand van de boomen rijden, dan strikt noodig zou zijn. Eenzelfde ervaring doet men op bij het rijden op een fiets langs boomen, langs een hek of andere obstakels. Het is daarom dwaasheid, verhardingen aan te brengen tot aan de boomen, zooals men dikwijls kan waarnemen. De bestuurder van een auto kan zijn blik slechts onder een kleinen hoek met de as van den weg wenden. Boomen, die in een rij staan schermen daardoor al spoedig het den weg omgevende landschap af. Dit bezwaar neemt toe, naarmate de boomen dichter langs den weg staan, de onderlinge afstanden kleiner en de stammen zwaarder ontwikkeld zijn. Zijn de afstanden tusschen de boomen betrekkelijk klein, dan veroorzaakt dit een effect, alsof de weg door een soort palissade is omgeven, vooral als men zich in een gesloten auto bevindt. Hebben de boomen bovendien nog dichte kronen en dringt er weinig licht tot den weg door, dan krijgt men bij het naderen van een dergelijke beplanting den indruk, een tunnel bin nen te zullen rijden. 28

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1943 | | pagina 33