was dan 7 meter, benevens de toentertijd beplante
wegvakken, na velling der daarop staande boomen te
doen beplanten ten bate van 's Rijks schatkist en tot
veraangenaming van het gebruik van den weg, ook
dan wanneer deze tot dien tijd toe werden beplant
door derden, die daartoe echter geen voortdurend
recht hadden verkregen.
De Commissarissen werden daarom uitgenoodigd te
onderzoeken, welke der bestaande beplantingen van
derden op de Rijkswegen der iste klasse en die der
2e klasse, die niet bij de provincie in beheer waren,
berustten op een vergunning, die voor intrekking vat
baar was. Tevens moest worden onderzocht, wanneer
de beplantingen rijp zouden zijn voor velling. Na het
onderzoek moest dan ter kennis van de betrokken
personen worden gebracht, dat zij de beplantingen
tegen dat tijdstip dienden te rooien. De zorg voor die
beplantingen zou ten laste van het departement van
Financiën komen als onderdeel van het financieel
beheer der wegen.
De circulaire verviel reeds in 1878, toen de Minister
van Waterstaat bij circulaire aan de Commissarissen
des Konings in de provinciën bepaalde, dat de zaak
der beplantingen voortaan als onderdeel van het
materieel beheer zou worden behandeld. Alleen op die
wegen zouden van Rijkswege beplantingen met voor
den weg het meest geschikte boomen worden aange
legd, waar dit in het belang van den weg noodig
bleek te zijn.
Uit deze circulaire kan worden afgeleid, dat het Rijk
slechts korten tijd het planten van boomen als een
voor de schatkist van belang zijnde onderneming heeft
beschouwd. Voortaan zou bij de beplanting der wegen
het belang van den weg voorop worden gesteld en
slechts daar zou worden geplant, waar de toestand
van den weg er door kon worden verbeterd.
Omstreeks 1850 breekt op wegengebied een nieuw