„artikel 3 van het Souverein Besluit van 10 Februari
„1815 en art. 5 van het K.B. van 20 Januari 1829,
„no. 83.
„Alleen waar derden eigenaren van den weg of van
„zijne bennen zijn, of waar zij bij overeenkomst on
herroepelijk regt op de beplanting der bermen heb-
„ben gekregen, moet de Staat zich van beplanting
„onthouden.
„Bijzondere personen of gemeenten, die geen contrac
tueel recht op kostelooze beplanting van een Rijks-
„weg hebben, blijven op den bestaanden voet in het
„bezit en genot hunner thans aanwezige beplantingen.
„Zij zijn verplicht die te rooien, zoodra de boomen
„rijp zijn om geveld te voorden. Hun wordt niet toe
gestaan, intusschen aan die beplanting meer uitbrei
ding te geven, noch na de rooiïng tot wederïhplan-
„ting over te gaan.
„Uitzonderingen op dit beginsel worden alleen toe
gelaten ten behoeve van gemeentebesturen voor de
„beplanting der door de bebouwde kom hunner ge-
„meente loopende gedeelten van Rijkswegen, met dien
„verstande, dat voor de aan hen te verleenen vergun
ning tot beplanting, vergoeding zal bedongen wor
den, zoo het af te staan plantrecht geldelijke waarde
„heeft. Voorts zal casu quo zijn te onderzoeken, of de
„sommen, waarvoor aanliggende eigenaren de beplan
king mogten willen afkoopen, in evenredigheid zijn
„met het verlies, dat het Rijk door niet beplanting
„lijdt.
„Onder de regten van derden, waaraan op de boven
staande wijze een einde kan worden gemaakt, behoo-
„ren ook die, welke verleend zijn bij de veelvuldige, in
„het begin dezer eeuw bij K.B. gegeven vergunningen
„tot beplantingen."
Het doel van deze circulaire wasde open wegvakken,
waarop de Staat het recht van beplanting had en
waarvan de kunstbaan met de bermen niet smaller
16