baljuw van Zuid-Holland, heeft toegestaan „onze
huys ter Dussen (vgl. blz. 72) op te doen maken,
ende te doen tymmeren op onze hofstad ter Dus
sen, also groot ende also starc, alst hem ghenoeghen
sal, omdat het onze huys is ende hijt van ons te
lyen houd. Welc huys Heer Aernd van der Dussen
of zijn nacomelinghen, ons of onsen nacomelinghen
openen en leveren sal tot alre tijt, als wijs wij
het) of onse nacomelinghen begherende sullen
wesen, ende zijs zij het) van ons mit onzen brie
ven vermaent worden. Ende waer dat sake, dat
wi, of onse nacomelinghen, of die ghene, die wy
dair up senden sullen, die proviantie van den huse
verteerde, het ware om oirloghes wille, of anders,
die zouden wi hem ghelden vergoeden), nadat
si waerdich ware 26)
In 1355 begunstigt Hertog Willem „Heren Daniël
van Matenesse, onsen ghetrouwen Ridder en sinen
naecomelingen, om syn huys ter Riviere dat hi
van ons houdt, mede opte doen timmeren, (met)
alsulke goede, ende in alsulker manieren, als hier
nae bescreven staen 27)
Ten behoeve van de stad Dordrecht bepaalt her
tog Willem in 1352 o.a. het volgende: voirt
so hebben wy onser ghetrouwer stede van Dor
drecht voirsz. in vriheden ghegeven, en gheven,
dat niement, die binnen derdalf 2Yz) mijl na
onser voorsz. stede gheseten is, veste, noch borghe
maken en mach, noch doen maken, vorder dan
anderhalven steen dicke, ten waere alleen bi ons
selven, van ons en t'onser behoef 28)
Bekrachtiging van dit privilegie vindt drie jaar
later plaats toen Hertog Willem van Beyeren,
Grave van Hollandt, van Zeelant enz., oorkondde,
dat hij aan zijn getrouwe stad Dordrecht het pri
vilegie schenkt „dat niemant binnen onsen lande
van Zuydt-Hollandt vesten, ofte borchten maecken
en moet, noch doen maken voorder dan twee roe-
25