wijderd zijn. Wanneer op het einde der 17de eeuw
de later te behandelen „Nieuwstad" wordt ge
bouwd, dan vindt, buiten de direct aan de oude
kern aansluitende Nieuwe Gracht, geen gegoede
Haarlemmer vóór de 19de eeuw lust zich daar te
vestigen. Zelfs de Haarlemsche schilders uit den
bloeitijd schenen, met uitzondering van een voor
liefde voor de Bakenessergracht, meerendeels de
stadkern te verkiezen. Hun gilde-centrum, de her
berg De Bastertpyp in de Smedestraat vlak bij de
Groote Markt, waar vaak ook de deken van het
gild zooals Salomon van Ruysdael woonde,
was het aantrekkingspunt.
Ja, als in de 18de eeuw de vermogende Amster
dammers zich in een wijden krans rondom Haar
lem fraaie zomerbuitenhuizen bouwen, in wat
A. Loosjes in 1805 bezingt als „Hollands Arka-
die", vermeien de Haarlemmers die trouwens
zelden te beschikken hadden over de groote kapi
talen der Amsterdammers zich 's zomers in hun
theetuintjes en koepels even buiten de poorten.
Alleen de Haarlemsche herbergiers maken zich
ook van de streken buiten hun stad meester.
Doordat Haarlem doorgangsplaats was tusschen
Amsterdam en Den Haag ontstonden zoowel in de
Spaarnwouderstraat als aan den kant van Den
Hout, naast de officieele Posthuizen, vele pleister
plaatsen, die druk bezocht werden door de vroo-
36