wel uitsluitsel biedt of inderdaad het eerste dan wel
het tweede geval van toepassing is. De edelman heet
in het opschrift vaak „de edele ehrentveste", welke
aanduiding steeds vóór den naam prijkt in 'talrijke
modificaties, op gelijke wijze als zijn echtgenoote ge
noemd wordt „die edele doegentrijcke". Bij het ge
bruikelijk korte bericht welken persoon de steen be
treft ontbreken ook dikwijls toevoegingen niet, die het
karakter hebben van een vast formulier. Ik bedoel de
slot-woorden, luidende b.v. „bidt om Godswille een
pater noster", „requiescat in sancta pace, amen" of
het meer gebruikelijke „bidt voor die ziel" (ook afge
kort tot „b.v.d.z.") en „God hebbe die ziel."
Om goede voorbeelden van het tijdperk der gothiek
te kiezen behooren wij eigenlijk ons onderzoek weer
naar Maastricht te verleggen, waar niet alleen de
Xlle en XHIe eeuw, maar tevens de twee volgende
eeuwen beter vertegenwoordigd zijn dan waar in ons
land ook. Het is de bijzondere verdienste van den
huidigen directeur van Monumentenzorg, Jhr. dr. E.
van Nispen tot Sevenaer, dat thans meer de aan
dacht op de te Maastricht aanwezige collectie van
belangwekkende steenen gevestigd is. De Heer van
Nispen heeft bovendien deze grafzerken op een wijze
beschreven, die boven alle lof verheven is en alge-
meene navolging verdient en ik kan dus moeilijk
anders doen dan den belangstellenden lezer naar dit
werk te verwijzen, hetwelk neergelegd is in de jaar
gangen 1929 en volgenden van het bekende tijd
schrift de „Publications de Limbourg", waarbij aan
's lezers attentie vooral niet ontsnappen mag de be
schrijving van de XlVe eeuwsche zerken voor Ridder
Willem van Eijnenbergh en voor Godefridus de Po-
merio (van den Bongart, het onder Bocholz gelegen
goed), kanunnik van St. Marie te Aken en van St.
Servaas te Maastricht.
47