was. Integendeel. Want dit was toentertijd alléén het geval te Maastricht. Vooral uit de XlVe eeuw behoo- ren overigens de grafsteenen in de Nederlanden tot de allergrootste uitzonderingen. Eerst de laat-gothi- sche voortbrengselen van de volgende eeuw en dan nog wel die uit de tweede helft der XVe eeuw bleven niet zeldzaam meer. Van de eerder beschreven periode weten wij door gebrek aan vergelijkingsmateriaal soms zelfs niet op 50 jaar nauwkeurig schattingen te doen wanneer de voorwerpen vervaardigd zijn, laat staan dus dat wij weten zouden bij gebreke aan schrift, voor wien zij gemaakt werden. Weldra komt daarin verandering door de toevoe ging van opschriften, die meestal gegoten worden in den vorm van randschriften. Het aantal geloovigen breidde zich uit. En als gevolg hiervan, maar vooral ook van het grooter worden der kerkgebouwen ontstond meer gelegenheid om zich op de plek des heils te doen begraven en nu hing het maar van allerlei andere sociale factoren af voor wien zoo'n kerkgraf bestemd zou zijn. Vanouds zal een begrafenis in de kerk met plaatsing van een gedenksteen stellig uitzondering zijn geble ven een hooge uitzondering, die mogelijk alleen aan een overleden priester te beurt viel of aan een aan zienlijke, aan een vrije, aan den edelman. Maar allengs „burgerde" het gebruik zoozeer in, dat de ker ken, daaronder vooral natuurlijk de grooten, tot alge- meene begraafplaatsen werden. De afdekking van de graven was particuliere zorg onder toezicht van het plaatselijke (kerkelijke) bestuur en door het langzamerhand steeds méér toenemen van begraven in de kerken moest menige oneffenheid in het pla veisel ontstaan. De edelman, de dorpsheer, de pastoor, de kanunnik en de „rijkdom" uit de burgerij kocht 29

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1942 | | pagina 34