gebruikt voor zwervelingen, soldaten, verpleegden uit
gestichten e.a.
Onze kerken verkregen reeds vroegtijdig plaveisel,
oorspronkelijk in den vorm van kleinere steenen
(tegels), later in stukken van grooter formaat. Op dit
plaveisel stelden de eigenaars van de graven dan hun
herkenningsteekenden naam van een overledene,
diens merk of zijn wapen. Alle natuursteen moest in
onze streken worden aangevoerd en was daarom voor
al in oude tijden kostbaar. Primitief en meestal klein
begonnen groeide de grafzerk in latere eeuwen van
rijke scholing en vergroote techniek als het ware
krachtig uit, begunstigd in menige bloei-periode.
Het begraven in de kerken was echter een van die
oude instellingen, welke in den Franschen tijd ge
doemd waren om te verdwijnen. Het toenmalige be
wind qualificeerde het gebruik als een „coutume go-
thique", die om gezondheidsredenen verwerpelijk zou
zijn. Nieuw was deze gedachte niet. Zij was reeds vrij
algemeen in de 2e helft der XVIIIe eeuw in Italië,
Frankrijk en Duitschland gepropageerd en terzelfder
tijd zijn er bij ons ook „vaderlanders" opgetreden, die
ofschoon zij volgens rang en maatschappelijken stand
voor een begrafenis in de kerk in aanmerking gekomen
zouden zijn, uitdrukkelijk den wensch te kennen had
den gegeven om terwille van de sociale hygiëne be
graven te worden op het kerkhof of ook elders buiten
hun stad of woonplaats.
Op den grafsteen van Ds. Albert Beekhuis, die in
1786 te Schellingwoude zijn intrede deed en korten
tijd daarna overleed, staat de mededeeling, dat hij
geweest was„de eerste in Waterland, die gewild
heeft, dat zijn doodt lichaam den leevenden niet zoude
benadeelen". Voor Waterland moge deze predikant
de primeur hebben gehad, maar het verlangen werd
vrij algemeen in den lande en een consequentie daar-
10