De profileering volgt voorloopig die der 16e eeuw.
Strak en kantig tracht ze een verfijning te geven aan
eiken stijl en regel, steeds op een wijze dat de onder
deden voor zichzelf blijven spreken en de schoone
samenhang van het geheel niet gestoord wordt.
Trouw handhaaft men de klassieke verhouding daar
bij. In het 2 e derde deel der eeuw begint zich dit te
wijzigen, om tegen 1650 een nieuwe kunstopvatting
te gaan huldigen. Meer en meer zoekt men vloeiing
van licht en schaduw te verkrijgen, terwijl vroeger
het contrast tusschen licht en donker sterker op den
voorgrond stond. Bij dit alles blijft men steunen op
den klassieken ondergrond der bouworden.
Het ornament, dat op het einde der 16e eeuw werd
beheerscht door de cartouche, uitgegroeid tot een rol
werk met speelsche grottesken, wijzigt zich in de eerste
helft der 17e eeuw. De belangstelling voor die samen
binding verflauwt en het is of de grottesken de car
touche ontvluchten, om als atlanten, karyatiden, her
men, maskers en koppen een op zichzelf staande
plaats bij de betimmering of het meubel te veroveren.
In dien tusschentijd vervolgt de cartouche haar eigen
wegde stugge leer- en metaalachtige omkrullingen
worden soepeler en weeker, de rechte lijnen meer
golvend en het rechthoekige middenveld ovaalvormig.
Na het eerste kwart der eeuw begint dat alles te zwel
len, als ware het in klei gekneed. Uit menschen- en
maskerkoppen vloeien lobbige weekdier-motieven,
die een laatste echo zijn van het eens zoo stugge rol
werk, dat na 1630 vrijwel heeft afgedaan. Niet ten
69
3. VERSIERING