geldt zoowel voor de woning van den kleinen, als
voor die van den meer gegoeden burger. In het voor
huis heeft hij zijn werkplaats of houdt er zijn winkel,
schooltje, tabagie of herberg, 's Namiddags, als de
woning „aan kant" is, verwijlt de vrouw des huizes
gaarne daar. Gezeten in een stoel, die op het „solder
tien", een even-verhoogd plankenvloertje dat tegen
kou en vochtigheid plaatselijk den tegelvloer bedekt
vlak voor een venster, kan zij uren daar stil genieten
van het voorbijgaande leven. Op het voorhuis volgt
de achterkamer, het woonvertrek voor het gezin. Dit
neemt niet weg dat, gezien de lust, om alles kraakzin
delijk te houden, de familie vaak eet in de keuken, en
het voorhuis gebruikt voor menig huishoudelijk werk,
evenals de stoep vóór en het tuintje achter de woning.
Onder die omstandigheden wordt de achterkamer
tot „mooie kamer", of zooals de patriciër zegt zijn
„pronkkamer", gelijk menig zich-voelende brave
burger der 19e eeuw zijn „salon" er op nahoudt.
Eerst de nieuw gebouwde huizen voor den opkomen
den rijken koopmansstand vertoonen in dien tijd een
wijziging in plattegrond. Naarmate de koopman van
winkelier, grossier en groothandelaar wordt, breidt
zijn administratie zich uit en heeft hij hiervoor een
rustige werkgelegenheid noodig. Aanvankelijk is dit
,,'t comtoorke", een door een schot afgesloten hokje
in het voorhuis. Dit nu dijt uit tot een „comptoir",
dat als afzonderlijke „sydelkamer" van het voorhuis
wordt afgenomen. Zoo doet het „heerenhuis" zijn
intrede als „toehuis", gelijk de Amsterdammer dit
noemt. De koopwaren blijven voorloopig daarin op-
63