niet tot hetzelfde gilde als de kistemakers behooren.
Zoo zijn te Utrecht de beeldhouwers ingedeeld bij
het zadelmakersgilde, evenals de schilders, welke cor
poratie blijkbaar de vrije kunstenaars omvatte. In
1550 vragen zij nu de overheid der stad den kistema
kers, die tot het bijlhouwersgilde behooren, te verbie
den snijwerk te maken. De overheid halveert daarop
de concurrentie, door de kistemakers voortaan te ver
bieden beelden te makenslechts het ornamentale
snij- en steekwerk mogen zij blijven vervaardigen. Te
Middelburg stelt de overheid in 1551 vast, dat de an
tieksnijders „die eenich werck maken tot chiraege
van lijdtecanten, tresoren, pyselen (kasten) ende dier-
gelycke wercken, sullen wesen int gilde van de scrijn-
werckers, welverstaende dat die eenige ronde beelden
maken, grooter dan een voet, sullen wesen int gilde
van sint Lucas". Alles wijst er op, dat men telkens
weer opkomt voor een goede werkverdeeling, vandaar
dat buiten de stad gemaakte meubels geweerd wor
den. Zoo bepaalde een keur van 1521 te Middelburg,
dat deze alleen op de jaarmarkt gekocht mochten
worden.
Wat het ambacht zelf betreft, is er weinig verschil
met den voorafgaanden tijd, behalve in het gebruik
der draaibank. Vond in de vroege Middeleeuwen het
draaiwerk toepassing, in de gothiek verminderde dit,
behalve bij de massa-voorwerpen als ronde stijlen
voor schemels e.d. De kantige bewerking van het
hout was hiervoor een rem. Na het midden der 16e
eeuw verandert dit en leeft het draaiwerk weer op.
Ook de geschreven bronnen getuigen hiervan, want
41