noemen, den eersten met een buitengewoon
hooge spits en den tweeden met een fantastisch
grooten peervorm eindigend. In het algemeen
blijft deze provincie tot het eind van den
Gothischen tijd bijzonder sterk gehecht aan een
zeer soberen toren met zadeldak tusschen
twee topgevels, zelfs wanneer het gaat om een
zwaren toren van een groote basiliek als de
St. Maartenskerk van Bolsward (afb. 40).
Ook in Sneek, waar de kerk eigenaardig
genoeg vroeger met twee Westertorens prijkte,
een vrij grootscheepsche aanleg dus, hadden
die torens zadeldaken. Een beetje eigenwijs
doen de torens van Dronrijp bij Leeuwarden
en die van Peperga in het uiterste Zuiden van
Friesland aan met hun bescheiden achtkante
baksteenen lantaarns.
Ook Groningen heeft al uitermate weinig
torens van het evengenoemde „hoofdtype"
veel meer dan Middelstum, Ulrum en Zeerijp
kan men niet vermelden. Zoo rijk het
Groningsche platteland is aan voortbrengselen
der romanogothiek, zoo arm is het aan 'bouw
werken uit de rijpe en late Gothiek.
Meer naar het Zuiden komend wordt de oogst
grooter. Drente heeft zelfs een eigen, zij het
zeer bescheiden „ondertype" geschapen, dat
gekenmerkt wordt door het éénnissysteem,
waarbij deze nissen krachtig worden gemar
keerd door de diepe schuine kanten. Voor
beelden hiervan zijn de torens van Ruinen,
72