nog in vrij groot aantal, zij het ook ongelijk over het land verdeeld. Verreweg de meeste, enkele tientallen zelfs, zijn er nog in Gelder land over (afb. 5, 6), verscheiden ook in Friesland, in de andere provinciën weinig, in Zeeland zelfs geen enkele. Ook hiervoor zijn wel historische verklaringen te vinden. Stre ken, die al in den romaanschen tijd vrij veel parochiekerken bezaten, en in later tijd zich economisch weinig ontwikkelden, konden en moesten zich lang vergenoegen met de oude bedehuizen. Kwam het tot vergrootingen, dan begon men gewoonlijk met het koor, de andere deelen kwamen pas daarna aan de beurt, en tot den bouw van een nieuwen toren besloot men eerst in de laatste plaats. Friesland nu was in de twaalfde eeuw betrekkelijk wel varend en bezat een groot aantal plattelands- kerken. In de latere middeleeuwen verviel het tot anarchie en ging zijn welvaart verloren, zoodat het niet tot vervanging op groote schaal van zijn oude kerken en torens over ging. In Gelderland waren de toestanden wel wat andersvele dorpskerken werden in den Gothischen tijd geheel of gedeeltelijk ver bouwd, maar op een bescheiden wijze en de middelen schijnen in vele gevallen te hebben ontbroken om zich de weelde van een nieuwen toren te veroorloven. Noordbrabant zag in de late middeleeuwen een belangrijke textiel nijverheid ten plattelande opbloeien, die voor

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1941 | | pagina 17