286 DE BOUWWERELD. De kloostergebouwen, zuidwaarts tegen de kerk gebouwd, lager ietwat hooger dan deze. Aan het zuideinde stonden de thans nog aanwezige stallen, een put en een bijgebouw. Dit plateau was ten oosten begrensd door een terras, gesteund door een muur van mergelsteen, waartegen een op een boog gemet seld balkon was aangebouwd. Oostwaarts lag een tweede en derde terras, terwijl in den muur van dit laatste een poortje zich bevond, waarlangs mep toe gang had tot de Maas. Men kon van het eene terras op het andere komen langs twee breede trappen, die aan weerszijden langs de omsluitingsmuren waren aangelegd. Van dit alles is niet veel meer aanwezig. De omsluitingsmuur met noordelijke en zuidelijke poort is, hoewel in zeer verwaarloosden staat, in stand ge bleven. De terrassen zijn slechts gedeeltelijk behouden. Bij den aanleg van een zig-zag rijweg, die diende ter bereiking van het plateau, ging een deel der terrassen verloren. Bij die gelegenheid is ook de zuidelijke trap verdwenen. Van het eigenlijke klooster is niets meer over dan de stallen, de put, het zuidelijk bijgebouw, thans woning van portier van Slavante en een daar achter gelegen kapelletje. DE ONTLUISTERING VAN AMSTERDAM n het weekblad „de Amsterdammer'', tot welks redactie hij behoort, schrijft Prof. Dr. H. Brugmans, Oud-Voorzitter en thans lid van het Bestuur van den Bond Heem schut, onder bovenstaand opschrift het volgende, dat wij met groote instemming overnemen. Het dagelijksch bestuur., van den Bond Heemschut heeft dezer dagen een verzoekschrift aan den gemeente raad van Amsterdam gericht om bepalingen te maken en ook te handhaven, waardoor in het vervolg geen huizen van kolossale afmetingen meer aan de grachten worden gebouwd. Dat rékwest komt zeker niet te vroeg en zou zich ook wel verder hebben kunnen uitstrekken. Want wel hebben wij een schoonheidscommissie en een commissie voor het stadsschoon, die intusschen in staat van reorganisatie verkeeren en daarom waar schijnlijk in den laatsten tijd geen krachtige werkzaam heid hebben kunnen ontwikkelen. Öok daaraan is het wel toe te schrijven, dat de ontsiering van Amsterdam hand over hand en in den laatsten tijd mét versneld tempo toeneemt. Het vraagstuk van het behoud van het eigenaardige stadsschoon van Amsterdam en trouwens ook van andere steden van ons land heeft een geheel ander karakter aangenomen dan eenige jaren geleden. Toen de ontsiering het eerst opkwam en de oude karakteristieke huizen door eentonige banale perceelen werden ver vangen, moest de aandrang tot behoud van het stads schoon vooral gericht zijn op het behoud der oude gevels, die te zamen een aantrekkelijk stadsbeeld vormen. De aandrang was gerechtvaardigd; immers wanneer men in het algemeen ziet, wat de negentiende eeuw stelde in plaats van de bouwkunst van vroeger eeuwen, dan komt men tot het bewustzijn van het groote cultureel verlies, dat door ons is geleden. Men kan dan spreken van een slopend herboren Nederland, maar men moet toch ook constateeren, dat die weder geboorte niet alleen in veel smart, maar ook in veel leelijkheid is geschied. Men mag zich wel gelukkig prijzen, dat onze grachten overvloedig boomen hebben en dat op deze wijze veel Ieelijks door de vriendelijke natuur wordt verborgen gehouden. Gelukkig veranderen de boomen van onze grachten niet, zijn niet gestileerd naar den geest des tijds, wat vroeger wel eens heeft gedreigd. Intusschen is de moderne architectuur opgekomen en zij heeft het werk van haar negentiende-eeuwsche voorgangster voortgezet. Zij kwam met grootere pre tenties dan deze; toen zij voor het probleem van den stedebouw kwam te staan, heeft zij dat vraagstuk inderdaad aangevat en de beteekenis daarvan ook gepeild. De negentiende eeuw had het vraagstuk eigenlijk nooit gesteld; in al te naïef vertrouwen op de wonderen der techniek had zij niet bespeurd, dat die technisch zoowel in de verandering van de oude steden als in den bouw van nieuwe stadswijken vol komen te kort was geschoten. Wij weten nu wel beter: niemand zal nu nag de demping der Amsterdamsche grachten, den bouw van den viaduct door Rotterdam, den aanleg van nieuwe stadswijken als de Amster damsche Pijp verdedigen. De moderne bouwkunst heeft begrepen, dat men op den verkeerden weg was. Zij heeft belangstelling getoond voor het werk van haar voorgangers, de bouwmeesters van vroegere eeuwen. Zij heeft be grepen, dat men dat werk zooveel mogelijk moet bewaren, behouden en redden, zooals men op ander gebied steeds deed. Wie heeft ooit een oud schilderij vernietigd, omdat hij een nieuw wenschte te bezitten? Toch deed men dat vroeger met de kunstwerken, die de oude huizen waren. Dus werd ook op het gebied van de bouwkunst de leuze: zooveel mogelijk het ongerepte behoud van de oude architectuur, die een deel van ons eigen nationaal leven is. Maar de moderne bouwkunst moest wel verder gaan. Geen kunst heeft ooit kunnen bestaan van behoud alleen of liever zij kan juist daarvan niet bestaan iedere kunst moet en wil scheppen. De bouwkunst vond daarvoor overvloedig gelegenheid èn op het platteland èn vooral in onze steeds aangroeiende steden, om nieuw stedeschoon te scheppen. Of haar

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Bouwwereld 1918-1923 | 1923 | | pagina 6