340
DE BOUWWERELD.
in de eerste plaats dient ^te komen. Het monument,
getuige van het verleden, drager van herinneringen,
eerbiedwaardig, omdat het oud is zoo stelde
Alois Riegl het in het centrum der „monumenten
zorg". Maar ónze jeugd schuwt de „antiquomanie"; haar
voorkeur voor de archaïsche kunst en de vroeg-gothische
kunst berust niet hierop, dat deze oud, maar dat zij
jong zijn En dus, niet wijl het oud is, maar ofschoon
het oud is, zullen wij het monument hebben teeeren;
en dit zal een antwoord moeten geven op onze vraag:
„wat zijt gij heden voor mij?" Niet alle monumenten,
waarvoor wij ons totnogtoe in de bres stelden, zullen
een voldoend antwoord geven
Het spreekt vanzelf, dat deze uiteenzetting in dit
milieu geen onverdeelden bijval vond. De op
merking werd gemaakt, dat wij niet kunnen weten,
hoe na ons komende geslachten zullen oordeelen over
de monumenten, die wij hebben opgeruimd, „omdat zij
voor ons niets zijn". Een der opponenten vond grooten
bijval, toen hij waarschuwde, dat „zoolang de wereld
bestaat, geen enkele generatie nog veilig is geweest
voor den medelijdenden glimlach van het volgend
geslacht". Zoo komt de „Denkmalpflege" anders leelijk
in het nauw. Niet slechts met eerbied naar het verleden,
maar ook met een zeker schuw ontzag naar de toekomst
zal zij moeten kijken!
Vóór Prof. Tietze had Prof. Gurlitt het woord
gevoerd over „monumentenzorg en heemschut op de
volksschool". Een leervak kan men er niet van maken,
zoo betoogde gelukkig de spreker. Wat wij den
kinderen kunnen leeren, is met aandacht kijken,
zoodat zij al vroeg beelden in het geheugen op
nemen. Zij moeten zóó leeren teekenen, dat ze zich
den vorm der dingen inprenten. Hiernaast moeten
oefeningen in het zien worden gehouden, in het zorgvuldig
opmerken van kleur, gedaante, reuk en toon. Zoo wordt
het hoofd van het kind gevuld met beelden, die het
ter beschikking heeft gelijk het woord bij het spreken,
en die het niet weer verliest. Want, voor hetgeen men
ernstig en herhaaldelijk beschouwd heeft, krijgt men
liefde en belangstelling. Zoo wordt het anker ge
smeed, dat het kind aan zijn tehuis, zijn dorp, zijn
streek hecht. En zoo zal het iederen gewelddadigen
aanval op zijn omgeving gevoelen als een slag, toe
gebracht aan wat hem is lief geworden. Langs dezen
weg bereiken wij meer, dan door de kinderen het
„schilderachtige" voor te houden, waarbij wij hun
zouden dwingen door „stads-oogen" te zien.
Deze voordracht, die, gelijk men ziet, vooral
doelde op het onderwijs ten plattelande, leidde tot
een discussie, waarin intellectualistische opvattingen
hoogtij vierden en waarin de school en het „arme
schoolkind" al meer uit het gezicht raakten. Ten besluite
sprak Dr. Redslob, als „Reichskunstanwalt", de hoogste
ambtenaar in kunstzaken van het nieuwe Duitschland,
een treffend woord, dat echter weinig met het
onderwerp uit had te staan. Van overheidswege, zoo
zeide hij, is totnogtoe te weinig rekening gehouden
met de in het volk levende aandrift om iets te maken
(timmeren, smeden enz.). Gelijk het volkslied de vrucht
is van het „Singen wollen des Volkes", zoo zijn er ook
uitingen van het „Bilden wollen", waarvan de autoriteiten
gebruik moeten maken. De dwaasheid moet uit zijn,
dat een bureau in een of andere hoofdplaats gevels
ontwerpt voor een postkantoor in een landelijke ge
meente, en dit liefst „m den stijl", die bij het dorp
behoort. Zoo krijgt men gebouwen, die met het dorp
koketteeren. Neen, de publieke gebouwen moeten
uitingen zijn van de plaatselijke kunst. De Duitsche
regeering is er dan ook nu op uit, aan de plaatselijke
technieken en handwerken in ruime mate deel te geven
bij het maken der gebouwen, welke zij opricht. Dit
is tevens een heilzaam tegenwicht tegen het, thans
vooral zoo sterke, streven der Duitsche industrie, zich
slaafs naar de buitenlandsche vraag te richten.
Van onmiddellijk-practische beteekenis was de zake
lijke rede van minister Wallraf, over de gevaren der
moderne industrie. Hij somde de schadelijke gevolgen
op van: rook, gassen en zuren, die in de bouwsteen
vreten (den Dom van Keulen zullen noch wij, noch
het geslacht na ons meer zonder steigers zien)
vrachtauto's; aanleg van fabriekscomplexen (b.v. langs
rivieroevers) en bergwerken; spoorlijnen; electrische
leidingen; bosch-exploitatiehotelbedrijfreclame.
Hierbij kreeg de post-reclame een verdiende veeg
uit de pan. Droevig was het, dezen spreker als een
vaststaand feit te hooren constateeren, dat alle molens,
ook de schilderachtige watermolens, ten doode zijn
opgeschreven.
Uitvloeisel van deze rede was een telegrafisch adres
aan de Rijksregeering, waarin deze, met een, beroep
op art. 150 der Grondwet, werd aangespoord haar
in en na den oorlog verzuimde taak weder aan te
vatten, en „voor het verarmde vaderland de belangrijke
getuigen van zijn verleden, en de schoonheid zijner
landschappen te behouden".
Eindelijk vermeld ik nog een boeiende voordracht
van Prof. Sauer uit Freiburg i/B., die een overzicht
gaf van de zorg voor de kerkelijke kunstvoorwerpen
(de roerende monumenten), vooral met het oog op de
verwarring der laatste jaren. Spr. kwam op tegen het
streven, om deze voorwerpen naar centrale musea over
te brengen. Voor de veiligheid behoeft men dit niet te
doen, want ook de beste musea zijn niet meer veilig
tegen de moderne inbrekerstechniek. Spr. ging ver
volgens na, hoe de verschillende parochies, kloosters
en diocesen hun schatten hadden opgeborgen. Be
houdens een paar uitzonderingen, die hij grif erkende,
meende hij te kunnen zeggen, dat de door de kerkelijke
overheid getroffen maatregelenmeerdan voldoendewaren.
Hier en daar zou men zelfs van overdrijving kunnen
spreken, zooals b.v. te Quedlinburg, waar, na een