I
DZ BOUWWERELD.
279
s:
NOOD-BOSCHWET
Hn aansluiting aan wat in Nr. 17 van dit
blad omtrent de werking der Noodbosch-
wet tot en met 31 December 1920 werd
medegedeeld, volgt hier een overzicht over
het tijdvak van 1 Januari tot en met 31 Juli 1921.
Wat de kapverboden van 1 o c a 1 e n aard betreft,
kwamen er 104 berichten van vellingen in, waarvan
er 32 op gemeentelijke bezittingen betrekking hadden.
Van deze 104 gevallen werden er 95 plaatselijk onder
zocht, terwijl dit in 9 gevallen niet geschiedde. In 64
gevallen werden, na plaatselijk onderzoek, geen termen
aanwezig bevonden tot het voorstellen van een kap-
verbod. In 18 gevallen leidde het met de eigenaren
gepleegde overleg tot .overeenstemming en werd of
niet geveld öf ander "houtgewas gehakt, dan waartoe
aanvankelijk het plan bestond en waartegen geen
bezwaar aanwezig werd geacht.
Uitgevaardigd werden 16 kapverboden en wel 13
wegens natuurschoon en 1 om gecombineerde ïedenen.
Daarentegen werden twee kapverboden wegens natuur
schoon op verzoek der eigenaren, en in verband met de
niet meer bestaande noodzakelijkheid der handhaving,
en één kapverbod wegens houtvoorzmning opgeheven.
Nieuwe, meer uitgebreide kapverboden wer
den niet gelegd; daarentegen werden de bestaande
in de provinciën Noord-Brabant en Limburg (ter
voorkoming van velling van onrijp hout) in Juni van
dit jaar opgeheven.
Aanleiding tot het leggen dezer laatstbedoelde kap
verboden was het voorkomen van de velling van
onrijpe dennen, eiken, populieren enz., waarvoor
destijds gevaar bestond, in verband met de schaarschte
der brandstoffen en waardoor in het bijzonder de
voorziening in de naaste toekomst van mijnhout, hout
voor de klompenmakerijen enz. ernstig in gevaar
dreigde te komen.
Thans mag wel worden aangenomen, dat de toe
standen zich zoodanig hebben gewijzigd, dat van
een abnormale neiging tot het vellen van onrijpe
bosschen niet meer kan worden gesproken, terwijl
de kans, dat die wederom zal opleven, zeer gering is.
Voor de velling van onrijpe bosschen bestaat niet
meer gevaar, dan onder normale omstandigheden,
zooals die vóór het uitbreken van den oorlog heerschten.
Er was dus geen reden deze meer uitgebreide kap
verboden, die ook veel ongerief veroorzaakten, langer
te handhaven, te minder, daar de Nood-Boschwet, ook
na die opheffing, in deze streken onverminderd van
kracht blijft. Ongewenschte vellingen kunnen dus nog
steeds worden tegengegaan.
VROEGERE BOUWKUNST
treffen de volgende beschouwingen aan
in „De vermaakelijke Leydsche Buyten
Cingels", een werk, in 1734 verschenen.
„Wij hebben aanleiding om aan te merken,
dat de Bouwingen onzer Voorouders zeer sterk en
duurzaam zijn geweest, daar men integendeel nu meer
timmert op de parade dan op den duur; dat men in
oude tyden voornamelijk maar had gedoeld om inwendig
gemak in de Gebouwen te hebben, zonder zich om
den uiterlyken opschik veel te bekreunen, en dat men
nu daarentegen de meeste zorge droeg om het oog
van buiten maar te voldoen, schoon de gemakken en
cieraden van binnen menigmaal daarmede met overeen
komen. Hoe menigen Huis, dat eerst onlangs getimmert
is, gelykt al de Waereld van buiten, en is onder-
tusschen niets van binnen!
„Evenwel moeten wy bekennen dat de Boukunde
thans veel verder gevordert, en frayer is, (ten minsten
naar den hedendaagschen smaak) dan die in vorige
tijden was, schoon onze Voorzaten meenden zeer
konstig te timmeren, en het ook in der daad naar
den smaak van die tyden deden. Wij merken aan,
dat het met de manier van bouwen gaat, als met vele
andere dingen, namelijk, dat die in de mode bestaan,
en dat de bouwingen veranderen, naar de veranderingen,
die in de modens van bouwen komen. Doch dat dit
evenwel niet wegneemt, dat men waarlyk zeggen mag,
tegenwoordig beter proportien en schikkingen in 't
bouwen betracht worden dan voorheen, en dat men
derhalven in onze nieuwe Gebouwen juist overal gene
prachtige Gevels met slechte vertrekken vindt, maar
ook wel Gevels genoeg waar van de innerlijke ge-
makkelyke en wel verdeelde Vertrekken, volmaaktelyk
wel met de uiterlyke parade overeenkomen, ja die
zomtyds nog wel overtreffen. Doch welk van beide
beter is, zo hecht en sterk op den duur te timmeren,
gelyk men voorheen deed, of maar zo licht en dicht,
gelyk men nu doet, is eene zaak, die wy niet wel
volstrektelyk durven beslissen, omdat vele redenen
zoo wel tot voordeel als nadeel van die beide ver-
scheide manieren van timmeren gegeven konnen worden.
Echter maaken wy eenig onderscheid, en oordeelen,
dat omtrent publique Stads Gebouwen, Kerken, Torens,
Raadshuizen, Godshuizen, enz. zekerlyk de aloude
sterke manier van timmeren het best was, schoon ten
opzichte van Burger Huizen mogelijk de hedendaagsche
lichtere wyze van timmeren te prefereren zou wezen,
mits dat die evenwel zoo licht en onsterk niet zy,
dat de Huizen al invallen terwyl men 'er nog aan
timmert, en eer zy eens onder dak zyn, gelyk
eenmaal in Amsteldam op de Heere- of Keizersgragt
is gebéurt."