130 DE BOUWWERELD. NOOD-BOSCHWET Rp|§|i|jedurende de oorlogsjaren ontstond ten- mKeMO 8ev0^Se van den beperkten en later zelfs |W| geheel gestaakten invoer van steenkolen gebrek aan brandstoffen, die door de transportmoeilijkheden van turf uit de veenstreken nog vermeerderden. De prijzen der brandstoffen liepen enorm op, de houtvoorraad hier te lande, die toch al betrekkelijk gering was, werd sterk aangesproken, zoodat de mijnhoutvoorziening, de klompenindustrie, kortom al de bedrijven, die hout gebruiken, in groote moeilijkheden dreigden te geraken. Op natuurschoon werd weinig gelet, geheele bosschen, rijp of groen, mooie lanen, schilderachtige boomgroepen, kortom alles wat hout kon leveren, werden tot brandhout bestemd. Daarbij kwam nog het kwaad, dat enkelen zich, ten koste der gemeenschap, reusachtige winsten wisten te verzekeren. Bestond dus eenerzijds de noodzakelijkheid tot in grijpen, anderzijds diende rekening gehouden te worden met de bezwaren, die daartegen bestonden en waarvan de voornaamste wel waren, dat steeds een inbreuk op het eigendomsrecht zou plaats vinden en de finantiëele belangen der boschbezitters dikwijls zouden worden geschaad. Hoewel er van vele zijden in de pers op werd aangedrongen, kortweg en onverwijld alle houtvellingen in den lande te verbieden en alleen dan ontheffing van het ve'rb'od te verleenen, indien bleek, dat dit geschieden kon zonder de houtvoorziening voor bepaalde doeleinden in gevaar te brengen, zonder het natuurschoon ernstig te benadeelen en zonder dat belangrijke houtverspilling door verwerking van werkhout tot brandhout plaats vond, of onrijp hout gekapt werd, heeft de Staat, door middel van de Nood-Boschwet ten slotte op mildere wijze ingegrepen. Deze wet, (d.d. 30 Augustus 1917 „Staats blad" Nr. 575) welke op 5 September d.a.v. in werking .trad, heeft geen absoluut preventief karakter verkregen, hoewel er toch een bepaling in is vastgelegd, welke het den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel mogelijk maakt, een kapverbod uit te vaardigen op alle bosschen in het geheele grondgebied des Rijks. De Nood-Boschwet is geldig, zoolang niet door de Koningin is verklaard, dat, met betrekking tot deze wet, de door den oorlog of het oorlogsgevaar ver oorzaakte bijzondere omstandigheden hebben opge houden te bestaan. Ze behelst slechts twee artikelen, welke er het essentiëele karakter van vormen, n.1. een artikel betreffende de gevallen, waarin de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een kapverbod kan uitvaardigen en een artikel, houdende een toevoeging aan de Onteigeningswet van 28 Augustus 1851, ten einde over te kunnen gaan tot onteigening, onder toekenning van schadeloosstelling, van bosschen en andere houtopstanden van particulieren, eene provincie of eene gemeente, om, ter voorziening in de behoefte aan brandstoffen, heipalen, mijnhout of werkhout te worden geveld De uitvoering der wet werd aan eenige vaste en tijdelijke ambtenaren van het Staatsboschbeheer, onder leiding van den Inspecteur en van den Adjunct- Inspecteur van dien tak van dienst, opgedragen. Bovendien wordt door het Staatsboschbeheer in bij zondere gevallen de hulp van een park-architect ingeroepen en. voorts wordt herhaaldelijk dankbaar gebruik gemaakt van de adviezen van een gedelegeerde van het Dagelijksch Bestuur van den A. N. W. B. Toeristenbond voor Nederland. Ten einde zorg te dragen, dat zooveel mogelijk alle vellingen en de voornemens daartoe ter kennis van het Staatsboschbeheer worden gebracht, verzocht de Minister van Landbouw den Burgemeesters, van alle gevallen, waarin zij meenen, dat in hunne gemeente een kapver bod moet worden uitgevaardigd, aan de Inspectie van het Staatsboschbeheer kennis te geven. Voorts werden de Burgemeesters uitgenoodigd alle veilingen van aan de gemeente behoorende houtopstanden aan het Staats boschbeheer te rapporteeren. Ook het Bestuur der Neder- landsche Heidemaatschappij werd verzochtmedewerking te verleenen, in de eerste plaats door ter kennis van het Staatsboschbeheer te brengen gevallen, waarin een kapverbod, inzonderheid wat betreft de bewaring van het natuurschoon en de velling van onrijp hout, zou behooren te worden uitgevaardigd en verder, zoo zulks zou blijken noodig te zijn, belanghebbenden behulpzaam te zijn bij de uitvoering der ontèigening, bedoeld in de Nood-Boschwet. Ten slotte werd, ter wille van de bewaring van het natuurschoon, een verzoek gericht tot de „Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland", den Bond „Heem schut", den „Oranjebond van Orde" en den „Algemeenen Nederlandschen Wielrijdersbond", om, indien blijkt, dat door een reeds begonnen of voorgenomen velling het natuurschoon wordt bedreigd ejn,daarbij een algemeen belang wordt getroffen, zoo spoedig mogelijk kennis te geven aan het Staats boschbeheer. Door het bereidwillig voldoen aan dit verzoek, verder door berichten van particulieren en door eigen waarneming, werden zeer veel gevallen, waarop de Nood-Boschwet van toepassing is, ter kennis van het Staatsboschbeheer gebracht. Het werk van de bij de Afdeeling Nood-Boschwet van het Staatsboschbeheer werkzame ambtenaren bestaat uit het plaatselijk onderzoeken van de hout opstanden, welker velling reeds begonnen, is, of ver wacht wordt, en, in verband daarmede, uit de beoor deeling of het vellen niet geheel of gedeeltelijk in

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Bouwwereld 1918-1923 | 1921 | | pagina 2