424
DE BOUWWERELD.
verdient te komen. Groote gebieden blijven buiten
beschouwing en het zou belangrijker zijn geweest
daaraan meer» aandacht te wijden en minder aan de
feestelijkheden en vermaken.
Andere onderdeelen worden slechts nog al schets
matig, om niet te zeggen oppervlakkig, behandeld.
Het boek is te zeer een doorloopende luchtige causerie,
doch daarmede komen wij over het algemeen met veel
verder al is zij opwekkend, frisch, vlot. Wij moeten
nu echter menschen krijgen die zich specialiseeren en
zich verdiepen in huis en huisraad, in costuum en
sieradien enz. enz. Het werk van Prof. J. Schrijnen
„Nederlandsche Volkskunde" voldoet in menig opzicht.
De heer van der Ven in zijn enthousiasme verliest
o.i. bij zijne mededeelingen wel eens uit het oog de
maatstaf van hetgeen al- en niet van algemeen en
blijvend belang is. Zoodoende schijnt vergeten dat
minder, inderdaad meer ware geweest. En waarom
zoo opgeschioefd geschreven, zulk een zwelgen in
woorden? De schrijver treedt te veel in onderdeelen,
hij put met te ruime hand uit den voorraad zijner
persoonlijke herinneringen. Dat maakt de lezing wel
eens moeilijk en brengt ons af van de groote lijn.
Zoo heeft, gelijk alles, ook dit boek les défants de
ses qualités. De geheele bewerking getuigt van een
liefde en toewijding als niet vaak uit een boek spreekt.
Dit mag intusschen geen afbreuk doen aan onze
waardeering voor zijn aanstekelijke folkloristische
geestdrift. Verschillende kanten van ons volksleven
en onze volkskunst worden erin belicht. Eene zeer
belangrijke rol wordt natuurlijk vervuld door de
afbeeldingen, waarbij ook de landelijke bouwkunst
vertegenwoordigd is door interessante voorbeelden
uit verschillende streken.
Zal echter deze verheerlijking van „Neerlands volks
leven" het verdwijnen tegenhouden van die kostelijke
oude gebruiken, van de poëtische en diepzinnige ge
woonten Zal de kunstzin in kleederdracht en woning,
in huisraad en gereedschap er door bewaard worden
voor den ondergang of herrijzen? Eerlijk gezegd wij
betwijfelen het. Wij staan zéér sceptisch tegenover de
meening dat inderdaad „Neerlands volksleven" te
Arnhem iets naders tot de massa des volks is gebracht.
En in ieder geval vreezen wij dat landjuweelen of
vaderlandsche historische volksfeesten met hun gehos,
gejoel en gevrij de bevolking onzer afgelegen of althans
geestelijk geïsoleerde streken niet doordringen van
pieteit en kunstzin.
Zij zullen bovendien te goed gevoelen dat zij feitelijk
bij zulke gelegenheid .door 99 der toeschouwers
worden aangegaapt als nummers van een rariteiten-
tentoonstelling. Want hoeveten die daar langs den
weg geschaard stonden, begrepen het schoone en
verhevene in den optocht? En die het deden, aan
wie dus waarlijk die optocht besteed was, zij zullen
veelal het karakteristieke liever opzoeken in zijn om
geving dan op het ainhemsche asphalt, te midden
van een joelende menigte, afwisselend met clowneries.
Verschillende toeschouwers hebben zich danig geërgerd
aan de profanatie van zoo ernstige en tragische scènes
als de Urksche ïjspostvlet en de Elburgsche spiering
kloppers, die op een sleeperskar eene voorstelling
gaven. En hoevele andere groepen en tafereelen ver
loren daar, op straat, in den roerigen optocht, kracht,
macht en heerlijkheid, verloren leven en gloed, deden
armelijk! Hun eigenaard en schoonheid is te intiem,
te onopvallend, te sober en te bescheiden of maakt
te onafscheidelijk deel uit van hun milieu om daar
buiten tot haar recht te komen.
Bij ons publiek bestaat slechts weinig belangstelling
voor de volkskunst-beweging. Dat blijkt wel uit de
lijdensgeschiedenis van het „Openluchtmuseum". Daar
bestaat al bijzonder weinig geestdrift voor, als men
nagaat hoe weinig, sinds de oprichting in 1912, tot
dusver en de eerste jaren behooren de vruchtbaarste
te zijn! op den Waterberg tot stand kwam. Het
openluchtmuseum schijnt ^een doodgeboren kindje.
Dat is jammer, want van zulk een volkskunstmuseum
zou een heilzamen invloed kunnen uitgaan. Jammer
slechts dat het museum te onbereikbaar gelegen is
om ooit populair te kunnen worden en aldus zijn doel
te populariseeren.
Het zal aan die roeping niet kunnen beantwoorden.
Uit praktisch oogpunt ware het wellicht verkieselijker
geweest eene decentralisatie in gewestelijke musea,
die zich vermoedelijk in meer bezoek en grooter
medewerking hadden mogen verheugen.
De uitvoerige toelichting over dat openluchtmuseum
door den heer van der Ven lokt eene bespreking uit
van zijne rooskleurige toekomstbeelden. Wij kunnen
in beginsel betrekkelijk weinig verschil zien tusschen
een museum naar geijkten trant en het openlucht
museum te Arnhem. De heer van der Ven moge
nog zoo mooi schrijven over „het boschpark van den
Waterberg" als „een gereedstaand museumgebouw
van allergrootste en allernieuwste conceptie opgetrokken
in het levend materiaal van statig beukenhout met een
nog niet voltooide eerehal op de plaats der tegen
woordige stadskweekerij, een reeds gereed gekomen
aula in het openluchttheater er. elf meerendeels nog
leegstaande zalencomplexen voor onze elf provinciën",
hij kan er ons niet van overtuigen dat dit „museum
gebouw" de natuurlijke achtergrond zou zijn voor de
vertegenwoordigers der zéér uiteenloopende gewestelijke
bouwkunst. Juist het bedreigelijke maakt het openlucht
museum zoo gevaarlijk als aans'chouwelijk onderwijs.
De opstelling is er romantischer en ongetwijfeld
veel mooier en ruimer, doch zij moet tot ongerijmd
heden leiden en vereenigt volsttekt niet de gebouwen
met hunne natuurlijke omgeving tot een harmonisch
geheel. Wie in beginsel is tegen het begrip „museum"
en met de heer van der Ven bijv. het inlasschen
van oude interieurs in een museumgebouw afkeurt,
heeft, konsekwent blijvende, evenveel reden om het
verplaatsen van een verzameling huizen in een wille
keurig park te veroordeelen. Het laatste is ook niet
meer dan een kijkspul. De uitdrukkingswijze van den
heer van der Ven overnemend, kan gezegd worden
dat men een zeer onjuist denkbeeld verkrijgt van de
werkelijke boerenhuizen, wanneer nien deze weg
gerukt uit hun oorspronkelijk milieu ziet overgebracht
naar een hen ganschehjk vreemde omgeving.
Wij moeten ook tegenover het openluchtmuseum
al is dit ook momenteel eenigszins de mode
niet blind zijn voor de bezwaren. Een „museum" is
en blijft een kijkspul, hoe men het ook inricht.
a PERSONALIA
Wij ontvingen het bericht, dat de heer D. H.
Haverkamp, architect te 's Gravenhage, in den ouder
dom van 70 jaren plotseling overleden is. De heer
Haverkamp, die met wijlen den architect Th: G. Schill
vele belangrijke werken tot stand heeft gebracht, was
ook eenige jaren mede-redacteur van „De Bouwwereld"
D. H. HAVERKAMP, f