DE BOUWWERELD.
311
de toenmaals in zwang zijnde inrichtingen. Bepaalde
eigenaardigheden zijn althans niet geboekstaafd. De
indische invloed, die, direkt en indirekt, niet vreemd
was aan het „Hindeloopensch" kan eerst uit de 17de
eeuw dagteekenen, terwijl vroeger bovendien de wel
vaart ontbrak, welke de bevrediging der vrij kostbare
huisinrichting mogelijk maakte.
De voorliefde tot bonten kleurentooi te Hindeloopen
die men ook elders langs de kust van Noord- en
Oostzee terugvindt staat in sterke tegenstelling tot
de puriteinsche stemmigheid van den gelijktijdigen
hollandschen smaak.
Hindeloopen vond niet altijd uit, doch paste toe op
eigen oorspronkelijke wijze.
De kleurige indische stoffen, afkomstig van de kust
van Koromandel, die een groote rol spelen in het
Hindeloopensch kostuum en hetchineesche porcelein, dat
de roem is van de binnenhuizen, werd niet door Hinde-
loopsche schepen zelf uit de landen van herkomst
gehaald, doch door de Oost-Indische Compagnie
ingevoerd. „Nergens zijn echter die in Holland gekochte
Oostersche produkten op eene zóó in het oogvallende
en traditioneele wijze in onze beschaving opgenomen
als te Hindeloopen." De stoffen bestonden uit „bonten"
of geruite geweven stoffen en „sitsen" of éénzijdige
batiks. Aanvankelijk uit vóór-Indië ingevoeld, werden
zij later hier te lande nagemaakt, en ook te Hinde
loopen zelf waren bontwevers gevestigd volgens
Boeles. Er waren meer dan tweehonderd patronen.
Deze stonden alle bekend onder hare bijzondere
namen, die afgeleid waren bijv. van de figuren
(waffelkoekede, krentekoekjede) of van den naam van
den zeeman, die ze het eerst had meegebracht (Douwe
Douwede, Agge Sottede).
Niet alleen in de dekoratieve inrichting doch ook
in architektonischen zin onderscheidde zich het Hinde-
loopensche huis door zijn vaste eigenaardigheden. De
heer Hidde Nijland wekt de architekten op om het
type van -voor- en achtergevel vast te leggen. Niemand
weet, zoo schreef hij ons, met zekerheidhoe het
precies moet en toch was het een typische bouw en
versiering van voor- en achtergevel, die beide architek-
tonisch bewerkt waren. Vaste gegevens zijn er echter
nog bitter weinig en daarom loont het de moeite om
deze uiting eener hoogst belangwekkende kuituur te
bestudeeren.
Het doorsnee Hindelooper huis bestond uit voor- en
achterkamer, onderscheidelijk binnenhuis en buitenhuis
geheeten. Het laatste, de pronkkamer, besloeg de volle
breedte van het huis, het eerste, die tot woon-en slaap
vertrek diende, was de gangbreedte smaller. Hét raampje
dat in de pronkkamer naast de deur voorkwam, gaf dus
door de gang heen gezicht op de voordeur.
Tusschen de beide kamers bevond zich soms óf een
ruimte welke de zoldertrap en andere gemakken bevatte,
öf het middenhuis. Dit was een derde vertrek. Het
was evenwel eene vergrooting en afwijking van het
oude Hindelooper huis, evenals de kamers met
afzonderlijke pronkbedden en een zijdeur.
Op de bovenverdieping, onder de kap bevond zich
soms een kantoortje van den huisheer.
Ten einde zomers het eigenlijke woonhuis te sparen,
betrok het gezin de schipper-huisheer was dan
niet thuis een bijgebouwtje, „lijts" geheeten, dat
achter op het erf in de bleek of aan de vaart stond.
De plaats waar de lijts stond heette de „wal" en
er bevond zich een stookplaats in, „smoeger" genaamd.
Tuinen kwamen oudtijds niet voor en boomen waren
langen tijd zeldzaam in de zeeplaats. Een grasveldje
fungeerde als tuin.
Het geheel was dus eene bescheiden woning, die
zich uiterlijk ook eenvoudig voordeed.
Alle weelde was samengetrokken op de pronkkamer.
Deze was van een vast type, door de overleving aan
gegeven. Zij werd gebouwd en ingericht volgens vaste
regels, waarvan niet afgeweken mocht worden. De
Hindelooper kamer in het Rijksmuseum te Amsterdam
kan dan ook geenszins als een voorbeeld van het type
worden beschouwd.
De vloer bestaat uit groene en bruine of roode en
zwarte of donkergroene overhoeks geplaatste vierkante
plavuizen van 22 cM. zijde. Hij is gedeeltelijk met
biezenmatten bedekt. De muren zijn bekleed met tegels
van Makkumsch maaksel. Ter hoogte van 1.60 M. zijn
deze vierkant gezet, blauw en wit en versierd met
bijbelsche tafereelen. Daarboven zijn witte tegels over
hoeks geplaatst, en omlijst met een smalleren, blauw
versierden rand.
De achterwand van het vertrek heeft, terzijde van
den ingang, boven een betegelde borstwering van
0.90 M., eene eikenhouten betimmering, de „bed-
schutting", waarin twee- bedsteden met dubbele open
slaande deuren. Vóór de deur bevindt zich in de kamer
een nis, ter diepte van de bedsteden. Pilasters met
jonische kapiteelen verdeelen de betimmering in vakken.
De deuren zijn doorgaans voorzien van zes paneelen,
waarvan de beide bovenste met slanke gedraaide
stijltjes zijn gevuld De paneelen zijn doorgaans vlak.
In zeer rijke gevallen, bijv. de pronkbedstede, die voor
de gasten bestemd was, vertoonen zij soms snijwerk
en zijn ook de stijltjes vervangen door a jour bewerkt
gesneden lofwerk.
In den buitenwand, tegenover de bedschutting, zijn
twee ramen aangebracht in getoogde nissen. Onver
anderlijk bevindt zich de schouw tusschen de beide
vensters. Zij heeft een eikenhouten betimmering doch
de breed voorspringende boezem is wederom geheel
betegeld.
Dooi dien in den linker buitenhoek der kamer een
tochtportaaltje bij de buitendeur pleegt te zijn ingebouwd,
is aan die zijde slechts plaats vooreen half benedenraam.
In tegenstelling tot het eikenhout van de bedschutting