dat de wetgever iedere gemeente dwingt, de zoo genaamde „welstandsbepaling" in haar bouwverordening op te nemen. Immers alleen dan is de overheid in staat, ontsiering te beletten. Meer kan zij echter niet verkrijgen, want zij kan ons, ook met den besten wil, onmogelijk aan een bouwkunst helpen. Wij moeten dit wel in het oog houden en geen verwachtingen gaan koesteren, die niet vervuld kunnen worden. Zal evenwel de overheid deze bescheiden, maar toch zeer nuttige, taak kunnen vervullen, dan heeft zij de hulp van ter zake kundigen bij het toepassen der „welstandsbepaling" noodig. Zonder die hulp blijft de „welstandsbepaling" een doode letter. Met lofwaardigen ijver hebben verscheidene kleine gemeenten van -ons land eenige jaren geleden haar bouwverordening die dikwijls uitvoeriger is, dan met de behoefte strookt door de „welstands bepaling" aangevuld. Toen echter een onderzoek werd ingesteld naar de wijze, waarop in die gemeenten de verordening gehandhaafd werd, kwamen zonderlinge toestanden aan het licht. De burgemeester, de veld wachter, de secretaris of andere niet deskundige personen bleken met die handhaving belast te zijn; dit waren nog de gunstigste gevallen, want het kwam ook voor, dat niemand zich om de handhaving der verordening bekommerde, al werden de formaliteiten, die zij voorschreef, vervuld. De tweede en de derde der „conclusies" geven, als middel om in dien toestand verbetering te brengen, aan, het onmiddellijk instellen van adviseerende commissies, in den geest van die, welke als „schoonheids commissies" in verschillende gemeenten van ons land werkzaam zijn. Daar het echter voor de kleinere ge meenten bezwaarlijk zou zijn, ieder zulk een commissie te hebben, beveelt de derde „conclusie" het instellen van provinciale- en districts-commissies aan. Als wij aannemen, dat 50 gemeenten een eigen commissie noodig zullen hebben, dat de overige onder 50 districten worden gebracht en verder, dat iedere commissie uit 3 leden bestaat, dan zullen 300 architecten in Nederland bereid moeten worden bevonden, om in deze commissies zitting te nemen. De vraag, of men zooveel voor hun taak geschikte personen in Nederland zal aantreffen blijve hier onbeantwoord. Als taak geeft de vierde „conclusie" aan de com missies, de gemeentebesturen van advies te dienen bij het toepassen der „welstandsbepaling" en verder in het algemeen werkzaam te zijn in het belang van de handhaving en bevordering van het plaatselijk schoon, zoowel ten aanzien van den aanleg der gemeenten als van de bebouwing. Deze taak is schoon, maar moeilijk; het getal van hen, die hem naar eisch kunnen ver vullen, is zeker niet groot en blijft in ieder geval verre beneden dat, wat de hier boven gemaakte, zeker niet overdreven, schatting aangeeft. Daarom zal het zeer bezwaarlijk blijken, te voldoen aan den eisch, die de vijfde „conclusie" terecht stelt, dat „uitsluitend ter zake tot oordeelen bevoegden" in de commissies zitting nemen. Want helaas geldt het ook voor onze bouwkunst, dat niet allen, die lange messen dragen, koks zijn. Billijk is de eisch, die deze vijfde „conclusie" bevat, dat de onkosten, die uit de werkzaamheden der com missies voorivloeien, zullen worden betaald door de besturen der gemeenten of der provinciën, wien het aangaat. Onder deze onkosten zullen dan ook vacatie gelden of honoraria voor de leden der commissies moeten vallen, daar men van hen niet mag verlangen, dat zij om niet hun kostbaren tijd ten dienste der gemeenschap geven. De zesde „conclusie" mag zeker een der meest belangrijke worden genoemd. Immers zij omschrijft de wijze, waarop de commissies zullen moeten werken en die vrijwel dezelfde is, als voor eenige schoonheids- mmmmmaBammmammammm HET KASTEEL HEEMSTEDE BIJ JUTFAAS

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Bouwwereld 1918-1923 | 1919 | | pagina 3