442
DE BOUWWERELD.
C. VISSER. OVER MONUMENTENZORG
et buitengewone belangstelling zullen alle
beminnaars van de kuituur-historie van
ons land. de opening van het Openlucht
museum hebben begroet. Het voorziet toch
in een calamiteit, welke zoo langzamerhand was ontstaan
of wil men liever, was overgebleven, ondanks alles,
wat er in den laatsten tijd voor de kennis van die
historie en de instandhouding harer voortbrengselen
was gedaan.
De ontwakende liefde voor wat voorbijgegane ge
slachten voortbrachten of behoefden voor de dingen
huns dagelij kschen levens zal het begin dezer eeuw
als een voordeel worden aangerekend. Immers, zagen
we niet achtereenvolgens de sympathieke Vereeniging
tot behoud van natuurmonumenten en den Bond
„Heemschut" tot stand komen? Werd niet zeer onlangs
de krachtige Vereeniging „Hendrick de Keyser" tot
behoud van architectonisch- of historisch belangrijke
gebouwen opgericht? En is niet de totstandkoming
van het Openlucht-museum als het ware de kroon
op het werk?
Men zie het goed: „Heemschut" speurt en waakt
tegen het verloren gaan van landelijk en architecturaal
schoon, faalt zijn invloed, dan is de Vereeniging tot
behoud van natuurmonumenten daar, welke door aan
koop het bedreigde, natuurschoon tracht te redden of
„Hendrick de Keyser" welke beproeft zich het bezit
van het in sloopingsgevaar verkeerende bouwwerk te
verzekeren. Is aankoop en behoud ter plaatse niet
mogelijk, dan zal het menigmaal het Openlucht
museum gelukken, om door opstelling op zijn terrein
de vormen van het bouwkunstig monument voor het
nageslacht te bewaren.
Welk een bescherming kan er niet uitgaan van dit
viertal VereenigingenHoe moet het worden op prijs
gesteld, dat particulieren, vrij van alle baatzucht, het
initiatief namen tot hare oprjchting en tijd, arbeid en
niet minder, geld tot hare instanding beschikbaar stelden.
Vooral het laatste moet niet worden onderschat. Want
wie ook maar ooit-iets aan monumenten-aankoop
of -verzorging deed, of wie ooit restaureerde weet
dat geld, zelfs veel geld, een voorwaarde is tot het
instandhouden van wat vroegere geslachten aan het
huidige hebben nagelaten. Moge het in ruime mate
aan de verschillende penningmeesters toevloeien!
Behalve deze over het geheele land werkende
Vereenigingen is het aantal meer of minder plaatselijk
werkende in sterke mate toenemende. Haast elke plaats
of stad met een verleden heeft zijn oudheidkundige
Vereeniging, terwijl weer andere meer gewestelijk
werken. Over alles heen heeft men ten slotte de
„Rijkscommissie voor monumentenzorg".
Niet anders dan lof kan men hebben voor het
streven van de verschillende corporaties, welke be
doelen het bewaren van ons oud-belangrijks en schoons.
Vooral waar zich dit streven meermalen zoo spontaan
heeft geopenbaard. Maar er schuilt tevens een niet
gering gevaar in deze actie. Want weliswaar is de
kans, dat onze geschiedkundige merkwaardigheden
behouden zullen blijven in den laatsten tijd belangrijk
vergroot, maar op de vraag hoe ze zullen blijven
voortbestaan, valt geen bevredigend antwoord vooralsnog
te geven. Met angst vraagt men zich af, onze oude
steden bezoekende en de steeds zeldzamer wordende
resten van onze oude cultuur beschouwende en be
wonderende, wie wel met de zorg voor al dat kostbaars
is belast. Zeker, meermalen ontmoet men bouwkundigen
en architecten, welke met liefde en toewijding die zorg
op zich namen. Maar slechts enkelen kunnen inderdaad
bevoegd worden geacht dit naar behooren te doen.
Elk die weet hoe men architect worden kan zal
het met ons eens zijn, dat de noodige historische
studiën welke alleen de juiste kennis kunnen geven
van de voortbrengselen van vroeger tijden door vele
aanstaande architecten als bijzaak worden beschouwd.
En doen zij dat niet, hoe zeldzaam zijn zij, welke
ook de bescheidener uitingen van voorheen tot studie
object kiezen. De studie van kerken, kloosters en
kasteelen brengt ons niet de kennis bij van het wezen
van het burgerwoonhuis of de boerderij van vroeger.
Meerdere moderne architecten staan zelfs vijandig
tegenover de bouwkunstvoortbrengselen der ouden.
Te verklaren moge dit zijn, te billijken is het met.
De moeite, welke de moderne bouwkunstenaars hebben
om hunne denkbeelden, onbegrepen als deze zijn voor
het leken-publiek, ingang te doen vinden, stemt hen
vaak wrevelig tegenover de oorzaak van het verzet.
Want het publiek klemt zich vast aan de vormen zooals
de historie die voortbracht en welke het meent te
begrijpen. En het moet wel ontmoedigend zijn voor
den Kunstenaar die voelt dat hij moet bouwen in
de vormen zooals onze tijd naar voren bracht, zelfs
zijns ondanks, om telkens wéér te moeten betoogen,
dat onze tijd iets anders vraagt dan een vroegere, dat
de vormen van voorheen niet meer passen en passen
kunnen in de maatschappij zooals deze zich thans
bezig is te vervormen onder den invloed van het vele
nieuwe, hetwelk wetenschap en techniek van de laatste
tientallen jaren mogelijk maakten.
En toch meenen we, dat de Kunstenaar van thans
sympathiek moet staan tegenover wat in vroegere
perioden aan kunst werd voortgebracht en ook, dat
de w e r k e 1 ij k e beminnaar van onze cultuur-historie
de vormen van den modernen architect, al begrijpt hij
ze niet volkomen, met blijdschap zal hebben begroet,
waar zij zoo kennelijk demonstreeren, dat er op maat
schappelijk gebied iets belangrijks heeft plaats
gevonden.