222 DE BOUWWERELD. wijze aan de onderste geleding van dezen buiten gewoon langen gevel honderd "dertig meters). De dicht bij elkaar staande ingangen zijn voorzien van zware eiken deuren; in de bovenluchten komen traceeringen het te opene effekt tegenwerken, zoodat dit zoozeer doorbrokene gedeelte als goed gesloten aandoet. Vroeg de nutsvraag op den beganen grond menig vuldige openingen, zij eischte het tegenovergestelde in de zalen op de verdieping, die hoofdzakelijk voor het bergen der koopwaren moesten dienen. Wij zien er ook een zoeken naar het op een minimum brengen der vensteropeningen. De wand langs de binnen1 plaatsen is in een vleugel niet, in de andere zoo zuinig mogelijk doorgebrokentegen eene opening kan er immers niets opgestapeld"worden. De bouw meester stond bijgevolg voor het moeilijke vraagstuk een weinig doorgebrokene gevelstrook boven de meer opene onderstrook te moeten stellen; maar gelijk hij deze laatste door het vermijden van uitspringende deelen wist vlak te houden, zoo vond hij ook een middel om de bovenste met de onderste geleding te doen harmonieeren. Boven de deuren stelt hij op een horizontalen band overhands een venster en een nis die den hoofdvorm van het venster aanhoudt; denzelfden band herhaalt hij onder de bovenluchten der deuren, en hij eindigt den muur met een licht bewegelijke borstweenng waarachter het steile dak zich verheft. Zoodanig wordt het sterke rythme van de onderstrook ook hooger gehandhaafd en opgelost. Nu had de kunstenaar nog zijn gebouw te bekronen met een belfort, den toren die de verpersoonlijking was van den burgertrots. Is het om duidelijk te maken dat de in dien toren bewaarde vrijheden verkregen werden door burgers die gezag uitoefenden door hun grooten handel en nijverheid, dat de bouwmeester het belfort, symbool der vrijheid, zooveel mogelijk ver smolten heeft in de halle, symbool van handel en nijverheid? De torenvoet staat immers niet buiten de rooilijn van den hallegevel, en niets dan een breedere dam laat ons zien dat de muur hier zwaarder belasting ontvangt. Maar aan den dakvoet begint het belfort zich zelfstandig te ontwikkelen als een gebouw waarin de horizontale en rythmeerende indeeling van den halle gevel doorgevoerd wordt als teeken van eenheid. Deze indeeling brengt ten andere hier ook het vlakke, het massale, de eigenschappen die bij vroegere Vlaamsche torens reeds bestaan, tot uiting, maar in een verder stadium. Er hing immers in de lucht een zoeken naar bewegelijkheid die namelijk aan de torens volop beproefd werd. Zoo hebben bijna alle Fransche torens van dien tijd een opengewerkten achtkant die den vierkantigen onderbouw in de spits afleidt; op de hoeken wordt er een torentje gebouwd dat zich steeds binnen een omtrek van het vierkant bevindt. Die bewegelijkheid zal onze bouwmeester dan ook niet verwerpen, maar zij mag het massale, het geslotene ,van zijn werk niet ten schade komen; daarom zal hij het anders beproeven dan de Fransche bouwmeesters zijn achtkant zal van vier groote en vier kleine kanten maken om het idee wand er te kunnen in doorvoeren; de hoektorens stelt hij gedeeltelijk buiten het vlak, op voetstukken; hij laat ze een paar meters boven den spitsvoet schieten vooraleer hij ze met hun eigen spits bekroont. Zoo mocht hij zijn massa ongeschonden behouden en toch als beëindiging van zijn belfort trilling van lijnen en spel van kleuren doen ontstaan. De heele opzet van dit gebouw schijnt er een van eigen vinding te zijn; wel bestonden er reeds kerken waar de lange schepen door een forschen middentoren beheerscht waren; wij kennen er echter geen waar de toren zoo goed als te Yper, een werkelijk deel van gebouw is (die lange rustige hallewand ware immers zonder het belfort ondenkbaar), waar de wand op zoo'n beheerschte manier opgelost is. Geen wonder ook, want wij staan hier vóór een nieuwe architectuur, de Vlaamsche, die nu als proefstuk ook een meester stuk geleverd heeft." Zooveel eeuwen later had men het aangedurfd naast dit meesterstuk het nieuwwerk op te zetten, een gebouw dat geen Ypersch karakter had en daarenboven de hallenarchitectuur op afschuwelijke manier kwam storen. Zoo statig groeit de halle uit den grond, zoo kreupel houdt het nieuwwerk zich recht op krukken steunend en tegen de Hal zelf geleund; zoo'sober en grootsch is de wand ,'der Hal, zoo ingewikkeld en verbrokkeld deze van het nieuwwerk; zoo kalm de versierde noklijn der Halle zich tegen de lucht afzet, zoo onrustig eindigen krollen en tierlantijntjes de gevels van het nieuwwerk. Overdreven? Wie zoo denkt vergelijke het Ypersche aanwas met het Dogenpaleis te Venetië. Niet alleen de vormen dezer Lakenhalle maar ook de behandeling van den wand werden te Yper vaak nagevolgdgetuigen daarvan de Vleeschhalle, het Tempeliershuis, en menigvuldige „steenen" die wij door oude teekeningen kenden en die gelijk de Halle in„ Bethunsche zandsteen uitgévoerd waren. Op het doek ziet u dit laatste gebouw in zijn toestand voor de herstelling; zoo heb ik het heel goed gekend en het stond vast dat niet alleen oude archief stukken maar het gebouw zelf duidelijk lieten zien dat het vroeger een dubbel breede front bezat. Zoo bleek het ruim genoeg te moeten zijn om als post kantoor ingericht te worden; de regeering kocht de twee perceelen aan en droeg de bouw en restauratie op aan Prof. CloQUET te Gent. Ik mag u verzekeren dat de studie van het oude gebouw buitengewoon goed geschiedde; zorgvuldige opmetingen, bizonder groote foto's werden gemaakt ten dienste van den geleerden professor, die zooals u weet een sommiteit is in zake middeleeuwsche oudheidkunde. En toch,

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Bouwwereld 1918-1923 | 1918 | | pagina 4