120
DE BOUWWERELD.
Habicht stelde voor, op zijn volgende najaarslijst,
het rooien derabeelen langs den zuidrand der Fransche-
laan, daar zij als in 't wilde, zonder orde, zonder eenig
begrip van wetenschappelijke bosch-kultuur, in een tijd
van wanbeheer waren geplant. Misschien zelfs had het
domme toeval hen doen opschieten en het uitzicht op
de veel-bewonderde reuzen versluieren met hun wispel
turig loover! Een nieuwe regelmatige aanplanting van
jong struikgewas ontwierp Habicht bij zijn voorstel,
dat door B. en W. werd overgenomen en door den
Raad onder applaus aanvaard.
In November velden de houthakkers van Förster
Habicht de zilverpopulieren die langs den boschrand
hun bleek-grijze bladeren ritselend hadden laten beven,
wuivend of zwiepend al naar de wind hen beroerde.
Onder den najaarsregen lagen hun slanke lichamen,
door-bijlslagen verminkt en ontzield, in het modderige
gras te vervuilen. De vochtig-groene stammen der
Franschelaan, licht tegen de duistere diepten van het
bosch, stonden nu als grens.
Habicht grijnslachte, telkens als hij het zag. Er
waren geen protesten gehoord tegen het opruimen van
,den verwilderden populieren-zoom; de biertafel prees
hem en roemde het onbelemmerd-schoone uitzicht op
de Franschelaan, niet vermoedend dat nu het laatste
schild der grijze reuzen gebroken was.
De winter ging voorbij. De westelijke buien schudden
wel hevig de donkere gestalten der boomenzij stormden
aan met dreigend-loeiende stemmen; maar de blader-
looze takken weken terzijdede vlagen streken er langs
en er tusschen door; al wat zij konden was wat dorre
takken breken voor de arme sprokkelaars. De Fransche
laan bleef ongedeerd.
En ook de zomer ging. Doch een der eerste avonden
van den volgenden September begon er uit het Zuid
westen een sterke wind te stootener golfden zwaar-
ruischende deiningen over de bladeren-zee van het
bosch, gevolgd door plotselinge huivering-wekkende
stilten. Terwijl dan in het noordelijk gedeelte de kleine
twijgen nog onbeweeglijk waren, groeide er uit het
Zuiden een geluid als van toornig zuchten, het gesteun
van een woedenden reus die oprees uit de verte, achter
de duinen, uit de nachtelijke zee, en zijn adem blies
tegen de zwakke plantjes die de menschen ontzag
wekkende boomen noemden. Hij hief zijn vuisten en
schudde ze; zijn wilde klacht loeide al-verdoovend
over het land en door de kruinen der wouden, zonder
rustpoozen nu, sterker en wilder.
Houtvester Habicht, in zijn gummi-jas en zijn vet-
laarzen, een stormpet op, den beukenknuppel in de
vuist, had om half twaalf zijn vriendenkring in de
Burger-Societeit verlaten en was tegen de vlagen in
zuidwaarts gegaan. Een storm in dit jaargetij, nu de
boomen zwoegden onder de volle"" zwaarte hunner
bladeren, kon doodelijk zijn voor de oude stumperds
der FranschelaanVermolmde takken zouden los
scheuren uitgeteerde stammen bezwijken een erbarme
lijke reeks splinterige stronken zou er blijven.
Op het rondpoint tegenover de laan, veilig, buiten
het bereik van vallende takken, stond Habicht stil en
trachtte te turen in de doorbulderde duisternis van den
nacht. Door den zwarten bajerd daar vóór hem bewogen
in dolle sidderingen zwarte gestalten, hoog tot in den
zwarten hemel, waar de zwarte wolken joegen in
angstige horden. Het was een niet te ontraadselen
titanenstrijd.Sloegen daar gepantserde vuisten op
helmen, beukten daar oorlogsmokers op metalen schilden,
gonsden daar woedende kreten tezamen tot een krank
zinnig gehuil Waren het donder-rommelingen in de
wolken? Of kraakte de aarde zelve onder het dreunende
stampen van den strijd
Het oog en het oor waren verbijsterd.Habicht
voelde zich staan op den bodem van een razenden
oceaan, waar vikings van oude tijden, verzonken en
weer opgestaan, worstelden tegen de goden van den
vloed en den donderstorm. Hij gilde van vreugde en
van angst. De geluiden gierden en wentelden in
kolkenden waanzin hoog boven hem. Hij hief zijn armen
omhoog, zwaaide den beukenknuppel als een middeleeuw-
schen goedendag. Hij danste en trappelde van ontstuimig
verlangen naar den eersten val zijner vijanden.
Daar kraakte en knetterde een dreunende slag boven
het woelen van dien orkanischen geluiden-chaos. En het
scheen of alle rumoer een oogwenk verstomde van schrik.
Even slechts! Want nu gilde een helsch stormfluiten
hoog over de kruinen van het bosch, een duivelen-gelach,
schel en sarrend-verheugd. Opnieuw donderde het van
krakende slagen uit de zwarte diepte der laan. De grond
sidderde en schokte onder Habicht's voeten.
En de geweldige, alle geluid overstemmende slagen
vielen dichter opeen. Smartelijk kreunde het hooge
oude hout, in machtelooze woede loeiden zijn stervens
zuchten, nu het werd uiteengescheurd en verachtelijk
neergeknakt.
Habicht schreeuwde van genot. Maar hij hoorde
niet zijn eigen stem. Hij vernam alleen het dreunend
sneuvelen zijner vijanden. Dan, bij den ratelenden,
scheurenden, donderenden slag, gilde hij angstig; maar
terstond lachte hij weer, joelde en sprong als een
verheugd kind dat eindelijk zijn zin krijgt.
Zoo raasde de storm door den nacht. De uren gingen
voorbij, zonder dat Habicht den tijd besefte. Eindelijk,
in het eerste bleeken van den morgen-schemer, bespeurde
hij tot zijn verwonderde vreugde, dat de zwarte falanx
daar hoog vóór hem was verbroken, dat de befaamde
Franschelaan geen laan meer was. Over elkander
gesmeten lagen de monsterachtige stammen met hun
heuvels van loover dat als de zee-branding ziedde onder
de allengs-luwende vlagen. De enkele sterken die nog
stonden, eenzaam hiër-en-daar over het slagveld hun
¥r