waar het bosch begon. Daar kwamen stersgewijze de
statige beukengangen bijeen op ronde, zonnig-groene
gazons, waar rustieke banken waren verweerd in regen,
wind en zomergloed. Wilde zeldzame bloemen geurden
er uit de vochtige aarde onder de struiken, 's Zomers-
middags speelden daar de stadskinderen roovertje
's winters sprokkelden er arme lieden. In de lente
avonden gingen rustige burgers luisteren naar het
fluiten der nachtegalenmaar zij bleven aan den
boschrand staan, huiverig voor de duisternis der
lanen, waar andere geluiden klonken, kreten en
liederen die herinnerden aan antieke afrodisièn.
Echter, in dit heerlijke bosch, door fantastische en
romantische dwepers een overschot gewaand van het
reusachtig oerwoud dat in keltische tijden zou hebben
geruischt over de geestgronden achter de gansche
duinenstrook, in dit bosch was de hoogste trots der
3 stedelingen een breede laan van ontzagwekkend ge
boomte, zich uitstrekkend langs heel den zuidelijken
rand. Vier onafzienbare rijen van zware oude linden
torsten de drievoudige gewelven-reeks van hun gebladerte
op grillig-gekromde reuzen-armen. Rond de breede
voeten ruigden nooit-gesnoeide uitspruitselsde
verweerd-groene lichamen der stammen puilden van
wrattige knoesten, gaapten met vereelte kloven en
donkere wonden. Zij waren schoon en eerbiedwaardig
als een stoet gerimpelde grijsaards die den brand van
vele zomers en de felle beten van vele winters ver
dragen haddenwier gestalte gebogen was door stormen
en wier huid door gure buien was getaand. Een parel-
moerig licht nevelde in de najaarsmorgens door het
verijlde goud der bladeren, van omhoog uit de onbe
wogen toppen tot aan den einder der allée die als een
gotische poort opende op een zilver-glanzende verte.
Het was 'de beroemde „Fransche laan", waarvan de
overlevering verhaalde dat eenmaal, in den tijd der
Napoleontische overheersching, een fransch generaal
met zijn leger onder haar boomen zijn tenten had
opgeslagen. Er was, zelfs op stralende zomerdagen,
een geheimzinnige schemering; vochtig-donker was de
bodemeen doorschijnende wand van wild-opgeschoten
zilver-populieren sloot de laan zelve aan haar zuidzijde
af van de weiden.
Er was, in dien verren tijd, een jonge man van
omstreeks vijf-en-twintig jaar in de stad komen wonen.
Hij vestigde er zich als boomkweeker en tuin-architekt.
In de burgersocieteit aan de Markt leerden de notabele
winkeliers en ambtenaren, zelfs enkele demokratische
Raadsleden, hem kennen als een voortvarend man met
praktischen zaken-blik; hij had ondervinding opgedaan
bij zijn reizen in Duitschland en Oostenrijk, waar hij
's avonds aan de biertafel lange en daverende verhalen
over deed. Zelfs wist al spoedig ieder zijner kennissen
dat hij een diploma van Houtvester bezat, uitgereikt
door den „Kaiserlich-Königlich Oesterreich-Ungarische
Förster-Verein". Nieuwe denkbeelden had hij mee
gebracht-, over de moderniseering van oude steden,
over den aanleg van plantsoenen en het onderhoud
HET KASTEEL HEEMSTEDE BIJ JUTFAAS
3