114
DE BOUWWERELD.
UIT DE GESCHIEDENIS VAN HEEMSCHUT
1 p Dinsdag den 27sten April 1909 kwamen, op
uitnoodiging van den heer A. W. Weissman,
de heeren C. J. Gonnet, J. W. Hanrath,
Herman van der Kloot Meyburg, S. de
Clercq, J. H. W.' Leliman, G. A. Pos, Jhr.jAN Feith,
Mr. J. D. Pasteur, Mr. J. de Vries van Doesburgh,
K. P. C. de Bazel, Mr. P. G. van Tienhoven,
Dr. J. Th. Oudemans en Mr. G. A. P. M. van der Aa
in het Muntgebouw bijeen.
De heer Weissman sprak toen het volgende.
„Het zij mij vergund, U, die zoo welwillend waart,
aan de uitnoodiging om hier hedenmiddag tegenwoordig
te zijn, gevolg te geven, met een enkel woord omtrent
het doel, dat beoogd wordt, in te lichten.
„Na een vergadering van het Koninklijk Oudheid
kundig Genootschap keerden de heer Mr. P. G. van
Tienhoven en ik naar Haarlem terug. Naar aanleiding
van een ter vergadering gemaakte opmerking bespraken
wij onderweg, wat gedaan zou kunnen worden om
het ontsieren van stad en land, zooals dit tegenwoordig
maar al te vaak geschiedt, tegen te gaan.
„Inmiddels kwam ook. in de pers het vraagstuk aan
de orde. De heeren J. H. W. Leliman en H. van der
Kloot Meyburg maakten zich verdienstelijk, door er
in „De Bouwwereld" en het „Bouwkundig Weekblad"
opstellen aan te wijden.
„Gij weet het, de schoonheid van Nederland is al
van ouds bekend. In geen ander land hebben de
schilders en de teekenaars sedert de 15e eeuw met
zooveel ijver en kunst op het wedergeven dier schoon
heid toegelegd.
„Tot in het laatst der 18e eeuw, dit weet gij
evenzeer, is de schoonheid van Nederland vrijwel
ongerept gebleven. Al ondergingen steden, dorpen en
gehuchten vóór dien tijd ook veranderingen, die gaven
nooit tot ontsiering aanleiding, omdat steeds nieuwe
kunst in de plaats kwam van de oude, die verdween.
„Doch daarna zien wij de 19e eeuw meedogenloos
den moker zwaaien, wateren dempen, zonder iets te
kunnen voortbrengen, hetwelk met het oude op één
lijn mag worden gesteld. Waar windmolens gestaan
hadden verrezen onooglijke fabrieken, leelijke ijzeren
bruggen vervingen de mooie wipbruggen van hout, het
stadsschoon werd, meest zonder noodzaak, geschonden.
„Maar niet slechts bij ons is in de 19e eeuw veel
schoonheid te loor gegaan. In het buitenland viel het
zelfde verschijnsel waar te nemen. Zoo kwam men er,
omstreeks 1900, in Duitschland toe," naar wat men
Heimatschutz noemt, te trachten. Men wilde
beschermen en behouden wat de schoonheid van stad
en land uitmaakt. In 1904 werd de „Heimatschutz-
bund" te Dresden opgericht. Dit lichaam heeft op zijn
programma: het beschermen van gedenkteekenen, het
bevorderen van het bouwen ten plattelande in den ter
plaatse van ouds gebruikelijken trant; het beschermen
van bouwvallen; het redden van zoogenaamde „natuur
monumenten", zoo wat aangaat het dieren- en planten-
als het delfstoffenrijk; het ondersteunen van plaatselijke
kunstnijverheid; het in stand houden van plaatselijke
zeden, gewoonten en kleederdrachten.
„Een deel van dit programma heeft, ten onzent, de
„Vereeniging tot het behouden van Natuurmonumenten"
reeds als haar taak gekozen. Het kan ons doel niet
zijn in alles het Duitsche voorbeeld te volgen. Immers,
voor het beschermen der gedenkteekenen zorgt de
Nederlandsche regeering. Is ook wellicht in dit opzicht
nog niet alles bereikt, wat zou kunnen bereikt worden,
toch mag met grond worden verwacht dat, vooral door
het optreden der Rijkscommissie voor de Monumentenj
steeds minder gedenkteekenen aan de onwetendheid
en de onverschilligheid ten offer zullen vallen of door
een zoogenaamde restauratie van hun oude schoonheid
zullen worden beroofd. Daarenboven, onze oudheid
kundige vereenigingen schieten in het vervullen van
haar taak, om voor bedreigde gedenkteekenen in de
bres te springen, volstrekt niet te kort. Het beschermen
der bouwvallen, die in Nederland minder talrijk zijn
dan in Duitschland, kan eveneens aan de reeds ge
noemde lichamen overgelaten worden.
„Zoo zou dan voor ons als taak kunnen blijven het
tegengaan van de ontsiering in de steden en ten platte
lande, het ondersteunen van plaatselijke kunstnijverheid
en het instandhouden van plaatselijke zeden, gewoonten
en kleederdrachten.
„Van deze drie punten is zeker het eerste het belang
rijkste. Wanneer wij ons daartoe bepalen en trachten
al wat tot ontsiering van stadsgezichten en landschappen
zou strekken, zooveel in ons vermogen is te weren,
dan hebben wij reeds een taak op ons genomen, die
slechts door de uiterste inspanning op eenigszins
bevredigende wijze zal kunnen worden volbracht.
„Die taak moet vervuld worden. Want, wanneer
wij de oude afbeeldingen van steden en van dorpen
beschouwen, dan treft ons steeds de harmonie van
het geheel. Maar wie door onze hedendaagsche steden
of dorpen wandelt kan haast geen schrede doen,
zonder dat hij de een of andere reden tot ergernis
vindt. In onze groote gemeenten is de niets ontziende
reclame er op uit, door zoo schril mogelijke tegen
stellingen de aandacht van den voorbijganger te trekken.
Ook in de kleiner plaatsen, waar landgenoot en vreemde
ling heen gaan om schilderachtigheid te bewonderen,
is reeds veel bedorveh.
„Door het doen houden van voordrachten zoowel
als door het in druk verspreiden van geschriften zullen
wij op de schoonheid, die nog bestaat, opmerkzaam
moeten maken en er ook op dienen te wijzen, waar
door zij te loor gaat.